Actieve Aarde

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • vwo | 6907 woorden
  • 7 april 2003
  • 82 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
82 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Module 6 Actieve aarde
Hoofdstuk 1 Platentektoniek
Prg 1 1.1 Lange Tijd, zelfde processen Het principe van het actualisme betstaat eruit dat je aanneemt dat wat er vroeger zich in de aarde afspeelt dat dat vroeger ook zo werkte, het heden is de sleutel tot het verleden. 1.2 Reconstructie van het verleden Basalt is een stollingsgesteente dat als dunne vloeibare lava uit een vulkaan is gestroomd. Met het actualisme kunnen we bijvoorbeeld ook verklaren waarom basalt dat onder de druk van de zwaartekracht het dal was ingestroomd nu als top bestaat. Door de erosiegevoeligheid van het omringende gesteente is dat weggesleten en is het minder erosie gevoelige gesteente basalt als top over gebleven, er heeft een omkering van het reliëf plaatsgevonden. Prg 2
2.1 De opbouw van de aardkorst
De aardkost bestaat uit losse schollen/platen. Deze platen bestaan weer uit twee soorten: de oceanische aardkorst die voornamelijk uit basalt bestaat(zwaar) en de continentale korst die vooral ui graniet bestaat(licht). Graniet en basalt zijn beide stollingsgesteente. De aardkorst glijdt op een soort plastische laag op de aardmantel. De begrenzingen van de platen zijn of een trog of een mid-oceanische rug. Gebergten ontstaan waar platen botsen of wijken of aan de landkant van een trog. Deze bergen worden afgebroken, wat zorgt voor sedimenten/afzettingsgesteente en dat wordt weer afgezet in geocynclinalen. In gebergtegebieden vindt je bijna altijd zware aardbevingen en zwaar vulkanisme. Het vulkanisme vindt je ook bij hotspots en de mid-oceanische rug. Bij de mid-oceanische rug vindt je schildvulkanen waar het basalt rustig uit de rug stroomt.
2.2 De beweging van de platen De mid-oceanische rug is daar waar vloeibaar gesteente uit de aardkorst omhoog uit stroomt, dit wordt veroorzaakt door convectiestromen. Hier ontstaat nieuwe aardkost en waar platen onder elkaar duiken(subductiezones) verdwijnt aardkorst. Bij deze subductiezones zijn altijd aardbevingen, troggen, vulkanen(explosief) en gebergten aanwezig. Op plaatsen van troggen in zee duikt de oceanische korst onder de continentale korst, hierbij worden lichte sedimenten en water in de aardkorst geduwdde waterdamp en lichte materiaal willen omhoog omdat de druk begint toe te nemen doordat de waterdamp en het lichte materiaal steeds dieper worden gedrukt en er steeds meer korst in wordt geduwd explosief vulkanisme. De aardbevingen ontstaan doordat het onder elkaar duiken schoksgewijs gaat. Platentektoniek Het bewegen van de aardkorst door de convectiestromen. Aan de landkant van de subductiezone zijn zware aardbevingen en zwaar vulkanisme. De aardbevingshaard/ epicentrum zit landinwaarts omdat de plaat duikt vanuit de trog en de aardbevingshaarden dus zitten daar waar de platen onder elkaar duiken. Het epicentrum is de plaats aan het aardoppervlak van waaruit de aardbeving schijnt te vertrekken. Prg 3
3.1 Het reliëf bij mid-oceanische ruggen
Door stijgende convectiestromen bolt de aardkorst op en reek het, het reliëf is daardoor bij een mid-oceanische rug met horsten(hoge delen) en lage delen de slenken. Uit de breuk stroomt basalt, dit zorgt ervoor dat de rug een vorm van een schildvulkaan krijgt of dat er een grote oppervlakte bedekkend plateubasalt komt. Als het proces van de convectiestromen verder gaat en er meer basalt uit stroomt, kan het zijn dat er tussen twee omhoog gekomen stukken aardkorst een kleine oceaan of nieuwe rug ontstaat. 3.1 Het reliëf bij een subductiezone Vulkanen
Bij een trog waar de oce. plaat onder de cont. plaat duikt worden sedimenten en water mee genomen. De temperatuur stijgt door een stijgende druk de sedimenten, korst en waterdamp smelten en zorgen voor een nieuwe magmahaarder blijft materiaal aangevoerd worden en de druk stijgt totdat het gewicht boven de magmahaard minder is dan de druk in de magmahaard uitbarsting. Gebergten
1. Door botsing van oceanische korst met continent(bij subductiezone) Hierbij worden sedimenten onder het continent geperst en dat verklaart 2 dingen. a. Het ontstaan van een magmahaard, gesmolten door grote warmte door wrijving
b. Plooiingsgebergte. Dit omdat de sedimenten glijden op de asthenosfeer en door de onderduikende plaat geplooid wordtgebergte. Door de druk van het water zoekt het gebergte naar isostaische evenwicht hierdoor wijst een deel van de plaat naar boven en een deel naar beneden, dit op de cont. rand waar sedimenten liggen. Dat is dat doordat er bijvoorbeeld door erosie delen van bergen verdwijnen dat het dan omhoog komt en dat waar die afbrokkeling neer komt dat het daar omlaag gaat. 2. Botsing continent met continent
Dat betekend dat de oceanische korst die ooit tussen de twee platen heeft gelegen geheel onder de andere cont. korst is gedoken en dat daarom de twee korsten in botsing komen: plooiingsgebergte. Subductie stopt want cont. kan niet onder cont. verdwijnen. Geosynclinalen

Dit zijn gebieden die voortdurend in een dalende beweging zijn omdat ze constant worden opgevuld met afbraakmateriaal van buur gebergten. Dit kan zijn op een continent of op een continentrand of in een trog. De sedimenten in geosynclinalen zijn de bouwstenen van nieuw reliëf. Deze sedimenten worden geplooid tot gebergten en worden daarna weer afgebroken tot sedimenten en opnieuw worden afgezet en weer gebruikt bij de bouw van nieuwe gebergten. 3.1 Het reliëf bij hotspots Een mantelpluim zorgt voor een hotspot. Het is een enkele stijgende convectiestroom. Deze vindt je op continenten en oceaanbodems. 1. Op de oceaanbodem
De bodem schuift over de mantelpluim, er ontstaat basaltische uitvloeiingvulkanische eilanden. Doordat de bodem beweegt krijg je een lint van eilanden, dit wijst altijd op een hotspot als het niet in de buurt is van een mid-oceanische rug. 2. Op een continent
De mantelpluim zorgt voor een opbollend landoppervlak, dit omhooggetilde stuk land heet een dome. Je kunt als de hotspot allang verdwenen is en de dome ook gezakt is de vroegere aanwezigheid afleiden aan de afwatering. Doordat het gebied opbolt, breekt de aardkorst en is er sprake van zware explosie. Dit omdat er continentaal martiaal in het magma zit en het magma taai wordt waardoor de druk hoger kan worden. Wordt er geen continentaal materiaal meegenomen dan vloeit er dun magma voor een korte tijd uit de breuk. Prg 4
4.1 Gesteenten
Je hebt drie soorten gesteenten, stollingsgesteenten, afzettingsgesteenten en metamorfe gesteente. Deze gesteenten kunnen allen in elkaar overgaan
Van stollingsgesteente naar metamorf gesteente gaat door subductie, terug onder hoge druk. Van stollingsgesteente naar afzettingsgesteente door verwering en erosie, zand en klei, sedimentatie, afzettingsgesteente. Terug gaat het doordat het gesteente smelt bij subductie en naar boven komen en weer stolt. Van afzettingsgesteente naar metamorf gesteente doordat de druk stijgt als het gesteente niet smelt bij subductie. Van metamorf gesteente naar afzettingsgesteente gaat door erosie. Afzettingsgesteente is los materiaal achtergelaten dor zee, wind en ijs. De sortering is: wind neemt fijn zand mee, ijs neemt alle maten mee en de zee neemt ondiepwaterafzettingen mee, meestal zand en diepwaterafzettingen, meestal alles wat er op de bodem is neergelegd. 4.2 Ertsen en mineralen Ertsen zijn concentraties metalen in gesteenten. Mineralen zijn alle anorganische bestanddelen van de aardkorst(alles waar geen koolstof in zit), ze zijn de bestanddelen van de gesteenten. 1. Het ontstaan van ertsen

Ze hebben een laag stollingspunt, dus het blijft in het restmagma zitten. Dat is het laatste vloeibare deel in de magmahaard. De gasdruk neemt toe omdat er gas uit het magma ontsnapt bij het stollingsproces dat in het restmagma blijft zitten. De druk wordt zo hoog dat de ertsen in het omringende gesteente wordt geperst en er aders met ertsen ontstaan. Door de afbraak van gesteente komen de aders aan de oppervlakte. 2. Het ontstaan van mineralen
Deze mineralen ontstaan door concentraties van in de natuur van vooral organische stoffen. Dit kan voorkomen door een uitbundige groei die niet gevolgd wordt door een afbraakproces. Deze concentratie wordt vaak geconserveerd in geosynclinalen waar de organische stoffen vaak onder hoge druk veranderen. Hierbij ontstaat aardgas. De hoge druk wordt veroorzaakt doordat er maar sedimenten in de geosynclinalen blijven komen waardoor het gewicht toeneemt. 3. Ontstaan steenkool
In een moeras vergaan plantenresten niet: er ontstaat een concentratie van organisch materiaal: veen: het veen zakt in geocynclinalen en wordt bedekt met sedimenten: druk en temperatuur neemt toe. In veen vindt inkolingsproces plaats d.w.z dat water en gas ontwijkt en het gehalte aan koolstof neemt toe. Het veen verandert achtereenvolgens in bruinkool-vetkool(industrie)-antraciet(thuis). Het gas (ch4/methaan) dat ontwijkt gaat door het gesteente naar boven. Soms wordt het tegengehouden zoals hier in Nederland door een zoutlaag en soms niet en dan zijn we het kwijt. Het aardgas dat op deze manier ontstaan is heet droog aardgas. 4. Ontstaan aardolie
Op de zeebodem vallen kleine deeltjes klei en dood plankton. In geocynclinalen daalt dat steeds dieper en neemt de druk en hitte toe, hierdoor verandert het plankton in koolwaterstoffen. Hoe meer koolstof er in zo’n koolwaterstof zit hoe taaier het wordt. Ook deze stoffen stijgen omhoog en waarbij de gassen boven de vloeistoffen komen te zitten, de gassen zitten zo hoog mogelijk in de anticynclinalen. Het gas dat ontstaat tijdens het maken van aardolie heet nat aardgas. Hoofdstuk 2 Klimaatveranderingen 1.1 Het heden als sleutel tot het verleden Klimaatveranderingen moeten niet zomaar worden toegeschreven aan menselijke oorzaken maar je moet opnieuw kijken volgens het principe van het actualisme. 1.2 Het klimatologische systeem De dampkring is de luchtlaag rondom de aarde, ook wel atmosfeer genoemd. Als je kijkt naar de toestand ervan op een bepaald moment en in een bepaald gebied dan heb je het over het weer. Het klimaat is het stelsel van regelmatig terugkerende processen in de atmosfeer. Bij het beoordelen van het klimaat let je op drie dingen: de gemiddelde temperatuur, de neerslag en het patroon van regelmatig terugkerende processen in de dampkring. Zonne-energie is de straling die door de zon in verschillende golflengten wordt uitgezonden. En de stralingsdichtheid is de hoeveelheid van die straling per vierkante meter per seconde. Luchtdruk is de druk die de lucht uitoefent op een vierkante cm van het oppervlak. Bepalend voor deze druk is het gewicht van de luchtkolom in de dampkring, gemeten in millibaren of hectopascal. Bij veel energie wordt de lucht opgewarmd en gaat stijgen er vormen zich lage drukgebieden. Een lagedrukgebied is een gebied waar de lucht een stijgende beweging heeft als gevolg van uiteenzetting. Lucht dat verwarmd wordt zet uit en stijgt. Het gewicht van de luchtkolom wordt kleiner en de luchtdruk wordt lager. Als de luchtdruk ergens lager is dan in de omgeving noemen we dat een lage drukgebied of minimum. Een hogedrukgebied is een gebied waar de lucht een dalende beweging vormt als gevolg van inkrimping. Lucht die afkoelt krimpt. Dezelfde lucht kan nu meer lucht bevatten, het gewicht neemt toe en de druk wordt hoger. Intertropische convergentiezone/ ITCZ is de zone met een equatoriaal minimum nabij de evenaar waar de passaten elkaar ontmoeten en waar een sterk stijgende luchtbeweging bestaat. Deze zone verplaatst zich vooral boven land en volgt daarbij de hoogste zonnestand. Als ergens de luchtdruk hoger is dan in de omgeving spreken we van een hogedrukgebied of maximum. Aardrotatie is de draaiing van de aarde om haar aardas in 24 uur. En de wet van Buys Ballot heeft daarmee te maken, die zegt namelijk dat lucht stroomt van een maximum naar een minimum en krijgt op het noordelijke halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijke halfrond een afwijking van links(bekeken met de wind vanuit de rug) en dat die afwijking komt door de aardrotatie. De subtropische hogedrukgebieden zijn de gebieden met dalende lucht nabij 30 graden NB en ZB. Hier komen woestijnen voor doordat de lucht daaltluchtdruk neemt toe temp. Stijgt en lucht wordt droger woestijn
Vanuit die subtropische hogedrukgebieden stroomt er weer een sterke wind terug naar de evenaar: de Noordoostpassaat vanuit het NH en de zuidoostwaarts vanuit het ZH. De grenszone tussen twee luchtsoorten heet een front, bijvoorbeeld die tussen de warme lucht van het subtropische maximum en de polaire lucht. Een depressie is een lagedrukgebied in de frontale zone.
1.3 Verschuiving in klimaatsystemen De algemene luchtcirculatie verandert door: de veranderde loodrechte stand van de zon in de tropen en het verschil in warmtehuishouding tussen land- en zeeoppervlak. Er bepalen ook drie factoren de hoeveelheid straling die van de zon naar het aardoppervlak komt: De vorm van de aardbaan om de zon(hierdoor staat de aarde soms iets verder van de zonminder straling), de hoek van de aardas(door deze hoek ontstaan de seizoenen) en de tolbeweging van de aarde(de aarde draait waardoor er soms minder straling op het oppervlak valt). Aan de rand van de subtropische hogedrukgebieden bevinden zich door luchtdrukverval in de bovenlucht snel stromende winden. Deze straalstromen zijn zones met snelstomende lucht in de bovenlucht op plaatsen met een groot verschil in luchtdruk, bijvoorbeeld op de rand van de subtropische hogedrukgebieden. Stromingspatroon is moeilijk voorspelbaar. Kortgolvige straling is straling van de zon en bestaat uit 3 soorten: zichtbare straling, ultraviolette straling en nabij-infrarode straling. Langgolvige straling is de straling die uitgaat vanuit de aarde. Ultraviolette straling is het gedeelte van de zonnestraling met een golflengte korten dan 0,4 mu, net buiten de golflengten van het zichtbare licht. Dit onzichtbare licht heeft een hoge energie-intensiteit en kan huidkanker veroorzaken. Nabij-infrarood is het gedeelte met een golflengte langer dan 0,7 mu, net buiten de golflengten van het zichtbare licht. Ozon is een vorm van zuurstof met drie atomen. Ozon is op leefniveau schadelijk. Ozon hoog in de Atmosfeer filtert de schadelijker ultraviolette straling. De ozonlaag wordt aangetast door CFK’S en halonen(o.a. in piepschuim en koelvloeistoffen) Een deel van de straling dat niet wordt opgenomen wordt teruggekaatst door wolken en het aardoppervlak of wordt opgenomen door stof en waterdeeltjes. Het broeikaseffect is het effect dat kortgolvige straling vrijwel ongehinderd dor de dampkring komt, maar de langgolvige straling wordt tegengehouden. Samen met de toename van de hoeveelheid koolzuurgas CO2 in de lucht zorgt dit voor een verhoging van de gemid. temp. op aarde. De stralingsbalans is het saldo van de binnenkomende kortgolvige straling en de uitgaande langgolvige straling. De warmtebalans is de rekensom waarbij wordt gekeken wat er wordt gedaan met de netto straling. Deze kan gebruikt worden voor het verdampingsproces, de verwarming van de bodem en/of de verwarming van de lucht. Geleidingsvermogen is de grootte van de warmtedoorlaat van gesteente of van de bodem. Over het algemeen wordt warmte goed doorgegeven in natte bodems en slecht in droge bodems. Warmtecapaciteit is de hoeveelheid warmte die kan worden opgeslagen in of ontrokken aan een bepaald volume gesteente of bodemmateriaal. Water kan veel meer warmte bevatten zonder dat de temperatuur veel stijgt. Water heeft dus een hoge warmtecapaciteit. Een droge bodem een lage. Bij eilanden wordt in de loop van de dag een lagedrukgebied opgebouwd, en aan het eind van de dag gaat de lucht van alle kanten naar het eiland stromen. Prg 2
2.1 Een kettingreactie van gevolgen
Elke kleine verandering in de relatie tussen de zon en de aarde leidt tot een kettingreactie van gevolgen. Om iets te kunnen zeggen over klimaatveranderingen, moet je goed letten op het schaalniveau waarop factoren van invloed zijn. 2.2 Veranderingen in stralingsdichtheid De stralingsdichtheid is afhankelijk van de intensiteit van de zon en de beweging van de aarde om de zon. Kleine variaties hierin kunnen doorslaggevend zijn voor klimaatveranderingen. 2.3 Veranderingen in de stralingsbalans. In de som van de stralingsbalans kunnen allerlei factoren veranderen waardoor beschikbare energie op aarde verminderd of vergroot wordt. Dit staat onder invloed van de algemene luchtcirculatie. Straling van de zon kan door verschillende oorzaken in de dampkring tegengehouden worden in de dampkring: • Het wordt door stof tegengehouden. De stof komt er door: 1. Vulkanisme
2. Het inslaan van meteorieten
3. Door verandering in omvang woestijnen • Het wordt teruggekaatst door de witte bovenkant van de wolken • Kortgolvige straling wordt teruggekaatst door het aardoppervlak

Aardse straling kan niet makkelijk terug naar de ruimte doordat ze door allerlei stoffen wordt tegengehouden (CO2, waterdamp en enz.). 2.4 Het broeikaseffect in het geologische verleden Van belang bij het effect van broeikasgassen op de temperatuur zijn: 1. De hoeveelheid gassen die in de atmosfeer komen
2. Het effect op de temperatuur per massa-eenheid
3. De verblijftijd in de atmosfeer
4. De mate van onttrekking aan de atmosfeer -Waterdamp komt in de lucht door verdamping -Koolzuurgas(co2) komt op korte termijn in de lucht door verbranding van organisch materiaal en fossiele brandstoffen. -Op lange termijn kan de hoeveelheid koolzuurgas variëren doordat de intensiteit van chemische verwering verandert. 2.5 De loop van de zeestromen Zeestromen en luchtbewegingen zijn transporteurs van energieoverschotten uit de tropen naar hogere breedten. Ook wind is dat. Passaten zijn het hele door waaiende winden tussen de subtropische maxima en het equatoriale minimum(de ITCZ), waarbij de afwijking op het NH naar rechts is NOP en op het ZH naar links: ZOP. Water zakt wanneer het zwaarder is dan het omliggende water. De Golfstroom stroomt naar het noorden van de Atlantische Oceaan: Het water koelt af: door extreem hoge verdamping aan de Noord-Amerikaanse kust wordt het zoutgehalte hoger: het water wordt zwaarder: het water gaat dalen. De golfstroom transporteert enorme hoeveelheden energie. Als de Golfstroom verandert heeft dat hele grote gevolgen voor het klimaat in West-Europa. De koude poollucht en depressies zullen zich dan vanuit het grensvlak van de koude en warme lucht naar het zuiden bewegen. 2.6 De luchtbewegingen Klimaatveranderingen als gevolg van luchtbewegingen zijn het sterkst merkbaar op plaatsen waar de luchtbewegingen nu een vast patroon hebben. Moessons zijn halfjaarlijkse van richting wisselende winden, hoofdzakelijk voorkomend in de tropen. De moessons zijn vooral actief boven land en draaien ca. 180° van richting als gevolg van de verschuiving van de ITCZ. De oorzaak van de kleine ijstijd kan een verandering van de luchtcirculatie zijn die meer koude lucht vanuit de polen deed stromen

De glaciale wip houdt in dat er op de aarde gezocht wordt naar evenwicht en als er dus een stuk aarde naar beneden zakt dat er dus een ander deel omhoog komt. Prg 3
3.1 De schaalvergroting in klimaatbeïnvloeding
Mensen beïnvloeden het wereldklimaat op verschillende manieren: • Door activiteiten veranderen we het aardoppervlak, de stralingsbalans verandert hierdoor • We brengen stoffen en gassen in de atmosfeer waardoor de luchtdrukverdeling verandert en de stromingspatronen van de lucht en zeestromen veranderen. 3.2 Het versterkte broeikaseffect Er komen veel afvalgassen in de dampkring: SO2, CFK´s, CO2
Hierdoor hebben we last van het versterkte broeikaseffect, dat is een versterking van het vasthouden van langgolvige uitstraling van de aarde vanwege gassen die de mens in de atmosfeer brengt. Het versterkt broeikaseffect is erg slecht want de temperatuur zal hierdoor stijgen: het zeewater wordt warmer: het water zet uit: zeespiegel komt hoger te liggen: bedreigend voor stateneilanden en deltalanden (Bangladesh). Effect versterkt broeikaseffect: 1. Verandering stralingsbalans
2. Verschuiving in luchtdrukgebieden
3. Een andere loop van de zeestromen
4. Afsmelten van gletsjers
5. Het poolwaarts opschuiven van de permafrost en toendra Prg 4
4.1 Aanwijzingen in landschapsvormen en afzettingen
Landschapsvormen geven vaak aanwijzingen dat het klimaat in het verleden anders was
Voorbeeld 1: Als een gletsjer een morenewal achterlaat duidt dat erop dat de gletsjer vroeger langer is geweest. Maar door klimaatveranderingen heeft hij zich teuggetrokken. Een gletsjer is een ijsstroom die vanuit het gebied met eeuwige sneeuw ijs afvoert naar de dalen waar het kan afbrokkelen door smelting. Een morenewal is een wal die door de gletsjer is opgeduwd van verweringspuin. Niet alleen een morenewal is een aanwijzing dat er vroeger een kouder klimaat geheerst heeft, ook de aanwezigheid van keileem is dat. Keileem is fijn verpulverd gesteente dat door landijs is uitgesmeerd over land waarover het zich heeft uitgestrekt. Het materiaal is slecht doorlatend voor water. Voorbeeld 2: Als een land kopjes vertoont is dat een teken dat er vroeger een warmer klimaat heeft geheerst. Kopjes zijn afgeronde granieten bergjes in de savanne die wordt veroorzaakt door verschillen in chemische verwering. De rondingen maken het vrijwel onmogelijk dat water op de kopjes blijft staan. De kopjes blijven op die manier buiten schot, terwijl de omgeving onderhevig is aan chemische verwering. Voorbeeld 3: In Salt Lake City kan je door de kustterassen afleiden dat Great Salt Lake nog veel groter moet zijn geweest, evenwichtsveranderingen moeten hier een rol bij hebben gespeeld. Kustterassen zijn vervlakkingen op het niveau waar vroeger het water tegen de kust sloeg. De vervlakkingen zijn ontstaan door het wegslaan van de oevers of juist door afzetting van matriaal. Een meerniveau kan stijgen door toenemende neerslag of dalen door verdamping, beide is het een verandering in de waterbalans. Als er een verandering in de waterbalans is opgetreden kan dat duiden op het voorkomen van koudere omstandigheden. De waterbalans is de vergelijking die aangeeft hoe de neerslag wordt verdeeld over de verdamping, infiltratie en de afstroming over de oppervlakte. Voorbeeld 4: In het Carboon is steenkool ontstaan in een tropisch regenwoud klimaat. De steenkool in Nederland is dus een aanwijzing dat er ooit een tropisch regenwoud klimaat in Nederland is geweest. 4.2 Aanwijzingen in vegetatie en fauna Aanwijzingen zijn Fossielen en de speciale gidsfossielen

Fossielen zijn versteende resten van planten, dieren of afdrukken daarvan in gesteente. Gidsfossielen zijn echter fossielen van organismen die gedurende een betrekkelijke korte tijd voorkwamen in gestrekte gebieden. Dankzij die eigenschappen zijn gidsfossielen geschikt voor het bepalen van de relatieve ouderdom van gesteentelagen en kunnen ze informatie verschaffen over de klimatologische omstandigheden van een tijd. Een andere manier om in het klimatologische verleden te kijken is de pollenanalyse, dit is onderzoek naar de samenstelling van stuifmeelkorrels in oude lagen. De samenstelling kan iets zeggen over de toenmalige vegetatie en daardoor iets over het klimaat. Die stuifmeelkorrels zijn onderdelen van planten, door hun sterke houdbaarheid kunnen de korrels na lange tijd nog een beeld geven van de vegetatie in een ver verleden. Nog een manier om in het klimatologische verleden te kijken is het kijken naar boomringen. Deze boomringen worden ook wel groeiringen genoemd. De jaarlijkse diktegroei die een indicatie kan geven van de omstandigheden(temperatuur, temperatuur van het jaar ervoor, neerslag in verhouding tot de verdamping, plagen, relatie met soorten omgeving, voedselvoorzieningen, grondwatervoorzieningen en windrichting) Hoge tempraturen en veel neerslag laten de boom beter groeien groeiringen worden breder. Maar na een zware winter produceert een boom een smallere boomring. Het probleem met deze onderzoeksmethode is dat het niet ver terug gaan. Fossiele bladeren gaan wel ver terug in het verleden. Bekend verschil tussen bladeren van tropische bomen en van bomen van de gematigde breedten is het uiterlijk van de bladrand. Tropische bomen hebben graafrandige(gladde)bladeren, Loofbomen van de gemat. Breedten hebben gekartelde randen. Dieren zijn ook redelijke indicatoren van het klimaat. Kleine schelpdieren die in zee leven kunnen nauwkeurig de temperatuursgrens aangeven. Beneden een bepaalde temperatuur produceren ze linksdraaiende schelpjes en boven die temperatuur rechtsdraaiende schelpjes. Hoofdstuk 3 Prg 1
1.1 De opbouw van het leven
Aan de basis van het leven liggen twee eigenschappen: 1. Het vermogen om organische stof op te bouwen uit mineralen(voedingstoffen) en water. Dit bouwproces wordt aangedreven door zonne-energie. Water, mineralen en zonne-energie vormen dus de bouwstenen voor het leven. 2. Het vermogen tot zelfreproductie, dat is het vermogen van levende organismen om zichzelf te kopiëren. De verschillende organismen maken allemaal deel uit van het ecosysteem, dit is de een bepaald gebied waarin dieren, planten, lucht, bodem en water elkaar nodig hebben en elkaar in evenwicht houden. De grondkenmerken van het ecosysteem zijn
a) Er is een organisch deel: Planten(eters), vleeseters, soorten die afbreken
b) Er is een anorganisch deel: voedingstoffen, bodem, water, lucht 1.2 Niches Je hebt afbrekende organismen nodig om organische materialen weer om te zetten in mineralen anders komt het voortbestaan van nieuw organisch materiaal in gevaar. Een niche is een functie of rol die een organisme in een ecosysteem vervult. Je hebt verschillende ecosytemen waar de organismen eigenschappen hebben. • Hoge dynamiek: de leefomgeving verandert vaak en snel. 1. Eenvoudige opbouw van het ecosysteem (veel individuen, weinig soorten) 2. Brede niches: breed takenpakket • Lage dynamiek. De leefomgeving verandert bijna niet. 1. Heel veel soorten, smalle niches, makkelijk uit zijn niches te stoten
2. Soorten zijn zeer gespecialiseerd

De dynamiek is dus de mate van verandering in een anorganische omgeving van een ecosysteem. Ecosystemen bouwen in de loop van de tijd evenwicht op, er zijn grote gevolgen als het evenwicht wordt verstoord. Evenwicht is de situatie waarnaar een ecosysteem streeft om het systeem in stand te houden. 1.3 Evolutie Er was vroeger een beeld dat de huidige dieren op aarde er altijd al waren, hier is een eind aan gemaakt door de evolutietheorie van Darwin. De theorie luid: alle soorten zijn ontstaan uit andere soorten door een natuurlijk selectie proces. Dat selectieproces(selectie) is een proces in de natuur waarbij bepaalde eigenschappen binnen een soort in gegeven omstandigheden de beste blijken te zijn waardoor dat soort zich vermenigvuldigd. Dit wordt ook wel de survival of the fittest genoemd, dat is dat het soort die zich het best weet aan te passen aan de omstandigheden het meeste kans heeft op overleven. Gespecialiseerde soorten in smalle niches lopen de grootste risico omdat bij een verandering in het milieu ze te gespecialiseerd zijn. 2.1 De geologische tijdschaal Geologen zijn beoefenaars van geologie, de wetenschap die de samenstelling, de bouw en de geschiedenis van de aardkorst bestuderen, hun werk is samengevat in de geologische tijdschaal. De geologische tijdschaal is de aardgeschiedenis ingedeeld in hoofdtijdvakken, perioden en tijdvakken en hiermee wordt inzicht gegeven op de veranderingen in de aardkorst, ontwikkelingen van het leven, ontstaan en voorkomen van gesteenten, mineralen en delfstoffen. Om de tijdschaal te kunnen maken zijn gidsfossielen en fossielen belangrijk. 2.2 Het Paleozoïcum Het Precambrium zat voor het Paleozoïcum en hierin ontstonden de primaire levensvormen. In het Paleozoïcum ontstonden de eerste vormen van leven, dieren met een skelet. Er was alleen leven in zee mogelijk door de schadelijke kortgolvige straling. In de concurrentiestrijd evolueerde de prooi-eters zich tot de rappere en sterkere soorten. Evolutie is het onbewuste proces van selectie. Een belangrijk voorbeeld van een gidsfossiel uit het Paleozoïcum is de Triloliet. Dat was een modderkruiper op de bodem van de oceaan, er ontwikkelde steeds nieuwe soorten van het beestje. In de loop van deze periode, in Siluur, ontwikkelde er planten op het aardoppervlak. Aan het eind van deze periode in het Perm lag Nederland op de evenaar, Nederland was een woestijn(vandaar de ontwikkeling van aardgas in Nederland). Het gas zit in het woestijnzand en wordt tegengehouden door een zoutlaag. 2.3 Het Mesozoïcum Dit was het nieuwe tijdperk met nieuwe soorten, In dit tijdperk was ook de vorming van het Pangea, dit is de samenhang van alle continenten in één super continent. Door dat samengaan verdween veel continentaal plat waar het meeste (zee)leven in was omdat de continenten naar elkaar toe bewogen. De klap aan het leven was enorm. Gidsfossielen in deze tijd waren: Ammonieten, in dit tijdperk waren veel vormen ontwikkeld waardoor het veel gidsfossielen heeft opgeleverd. In het begin van Jura werd Pangea uit elkaar gescheurd isolatie en vulkanisme. Samen met selectie en de verandering van natuurlijke omstandigheden is isolatie (en hier vulkanisme) de voorwaarde voor het ontstaan van nieuwe soorten (evolutie). Door de de scheiding werden de nieuwe eigenschappen beperkt tot één groep. Op het land regeerde in dit tijdvak reptielen en in zee Ammonieten. In het Krijt waren er belangrijke gebeurtenissen: veel vulkanische activiteit in India(hotspots) en inslag meteorieten. Dat zijn stukken materie die vaak met grote snelheid vanuit hety heelal op aarde neerkomen, waarbij kraters kunnen worden geslagen in het aardoppervlak. 2.4 Het Kenozoïcum In het Kenozoïcum domineren de zoogdieren. Het is een periode van ijstijden in Noord-Amerika, ook zit dat deel vast aan Zuid-Amerika. In het zuiden vulden de buideldieren de niches en het noorden de zoogdieren. Concurrentie kreeg je dus in deze periode. Daardoor zijn de meeste buideldieren uitgestorven in die tijd in het zuiden.
2.5 De opkomst van de mens De ontwikkeling van de mens heeft alles te maken met de verandering in natuurlijke omstandigheden, selectie en isolatie. In Oost-Afrika ontwikkelde we ons het eerst waarna we over te aarde trokken naar Azië en toen Europa. Sommige voorgangers zijn uitgestorven. We zijn onvermoeibaar nieuwsgierig waardoor we hebben overleefd. De mens houdt dus nog steeds stand. Begrippen
Hoofdstuk 1
Actualisme: Het principe dat als uitgangspunt moet dienen bij de verklaring van
verschijnselen in het verleden. Het houdt in dat natuurwetten in de loop van de tijd hetzelfde zijn gebleven. Basalt: Stollingsgesteente dat aan het oppervlak komt bij stijgende
convectiestromingen. Vulkaan: Kegelvormige uitstulping van het aardoppervlak, opgebouwd uit
vulkanisch materiaal dat is uitgeworpen of uitgevloeid. Erosiegevoeligheid: Mate waarin een gesteente in staat is de invioed van weer en wind te weerstaan. Omkering van het reliëf: Proces waarbij door verschillen in erosiegevoeligheid het
oorspronkelijke reliëf wordt vervangen door het spiegelbeeld. De
oorspronkelijk laagst gelegen delen liggen na verloop van tijd als hoogste elementen in het landschap. Oceanische korst: Aardkorst opgebouwd uit basalt. Graniet: Een stollingsgesteente bestaande uit continentaal materiaal. Mid-oceanische rug: Een langgerekt gebergte dat zich in veel oceanen in het midden
tussen de continenten bevindt. De rug is te danken aan de stijgende convectiestroming op die plaats. Trog: Langgerekte diepte in de oceanen op de plaats van een
subductiezone. Geosynclinalen: Een dalingsgebied op het continent als gevolg van een voortdurende toevoer van afzettingen. Hotspot: Een puntvormige plek aan het aardoppervlak waar een stijgende

convectiestroming door de aardkorst brandt. Convectiestromingen: De onder de aardkorst gelegen stromingen van gesteente die de
verplaatsing van de platen veroorzaken. Subductiezone: Botsingsgebied van platen. Randgebied in de oceanen waar platen
onder elkaar verdwijnen. Deze zone is herkenbaar aan een trog. Continentale korst: Aardkorst opgebouwd uit graniet of afzettingen. Platentektoniek: De leer van de schuivende continenten. Delen van de aardkorst (platen) bewegen ten opzichte van elkaar, waardoor de ligging van oceanische korsten en continentale korsten op aarde in de loop der tijd verandert. Aardbevingshaarden: De plaatsen waar aardbevingen ontstaan als gevolg van het langs
elkaar schuiven van twee platen. Epicentrum: De schijnbare plaats van de aardbeving aan het aardoppervlak. Slenken: Langs breukranden gedaald stuk continentale korst. Gewoonlijk heeft een slenk een smalle voet. Horsten: Langs breukranden gestegen stuk continentale korst. Gewoonlijk
heeft een horst een brede voet. Schildvulkanen: Een vulkaantype dat vlak is doordat het uitvloeiende basalt
dun-vloeibaar is. Plateaubasalten: Uitvloeiingen van basalt op het continent. Gewoonlijk gaat het om omvangrijke gebieden die zijn overstroomd door een enorm volume basalt vanuit een hotspot. Stratovulkanen: Vulkaantypen die redelijk steil zijn als gevolg van een afwisseling van enerzijds taai-vloeibare lavastromen en anderzijds neergelegde as en lavabommen. Caldera: Een krater van minimaal tien kilometer doorsnede, die is ontstaan door een extreem zware vulkanische uitbarsting of door instorting na de explosie. Asthenosfeer: De plastische laag tussen de aardkorst en de aardmantel. Isostatisch evenwicht: De toestand waarin de aardkorst verkeert nadat er een zwaar gewicht is toegevoegd of verdwenen. Als gevolg van de verandering in belading kan de aardkorst dalen of stijgen. Mantelpluim: Een stijgende convectiestroming onder een hotspot. Dome: Een cirkelvormig gebergte, gevormd boven een hotspot die onder een continent gelegen is. Metamorfe gesteenten: Gesteenten die ontstaan zijn onder invioed van hoge druk (en
temperatuur). Gesteentecyclus: In de loop der tijd kunnen gesteenten (stollingsgesteenten, afzettingen, metamorfe gesteenten) van de ene soort in de andere
overgaan. Bijv. onder invloed van gebergtevormende processen en
erosie. Sortering: Het verkrijgen van een min of meer homogene verzameling van
deeltjes als gevolg van verschillende transportmechanismen. Restmagma: Het laatste vloeibare deel van een magmahaard, waarin zich veel gas en mineralen met een laag smeltpunt bevinden. Aders: Stollingsgesteente met meer of minder ertsen dat in gesteente is
binnengedrongen vanuit het restmagma van een magmahaard. Anticlinalen: Plooitoppen van afzettingsgesteenten, waarin zich soms aardolie en aardgas verzamelen.
Hoofdstuk 2 Dampkring: De luchtlaag rondom de aarde, ook wel atmosfeer genoemd. Weer: De toestand van de atmosfeer in een klein gebied en gedurende een korte tijd. Klimaat: Het stelsel van regelmatig terugkerende processen in de atmosfeer. Kortweg: het gemiddelde weer voor een groot gebied, gemeten over
30 jaar. Zonne-energie: De straling die door de zon in verschillende golflengten wordt
uitgezonden. Stralingsdichtheid: De hoeveelheid straling per vierkante meter per seconde. Lagedrukgebied: Gebied waar de lucht een stijgende beweging heeft als gevolg van
uitzetting. Lucht die verwarmd wordt, zet uit en stijgt. Het gewicht van de luchtkolom wordt kleiner en de luchtdruk wordt lager. Als de luchtdruk ergens lager is dan in de omgeving, spreken we van een lagedrukgebied of minimum. Luchtdruk: De druk die de lucht uitoefent op 1 cm2 van het aardoppervlak. Bepalend voor deze druk is het gewicht van de luchtkolom in de
dampkring, gemeten in millibaren of hectopascals (om en nabij de
1000). Intertropische convergentiezone (ITCZ): De zone met een equatoriaal minimum nabij de evenaar waar de
passaten elkaar ontmoeten en waar een sterk stijgende
luchtbeweging bestaat. Deze zone verplaatst zich vooral boven land en volgt daarbij de hoogste zonnestand. Aardrotatie: De draaiing van de aarde om de aardas in 24 uur. Wet van Buys Ballot: Lucht stroomt van een maximum naar een minimum en krijgt daarbij
op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links (steeds bekeken met de wind in de rug). Deze afwijking is het gevolg van de aardrotatie. Hogedrukgebied: Gebied waar de lucht een dalende beweging heeft als gevolg van
inkrimping. Lucht die afkoelt, krimpt in. Dezelfde luchtkolom kan nu meer lucht bevatten. Het gewicht neemt toe en de luchtdruk wordt hoger. Als de luchtdruk ergens hoger is dan in de omgeving spreken we van een hogedrukgebied of maximum. Subtropische hogedrukgebieden: De zones met dalende lucht nabij 30° NB en ZB. Noordoostpassaat: De wind in de tropen die van de subtropische hogedrukgebieden op

het noordelijk halfrond waait naar het equatoriaal minimum (de ITCZ), met een afwijking naar rechts (bekeken met de wind in de rug). Zuidoostpassaat: De wind in de tropen die van de subtropische hogedrukgebieden op
het zuidelijk halfrond waait naar het equatoriaal minimum (de ITCZ), met een afwijking naar links (bekeken met de wind in de rug). Front: De grenszone tussen twee luchtsoorten (bijv. warme lucht afkomstig van het subtropisch maximum en koude lucht afkomstig uit polaire gebieden). Depressie: Lagedrukgebied in de frontale zone (meestal in de gematigde
luchtstreek). Kortgolvige straling: De straling van de zon. Ultraviolet: Gedeelte van de zonnestraling met een golflengte korter dan 0,4 mu, net buiten de golflengten van het zichtbare licht. Dit onzichtbare licht heeft een hoge energie-intensiteit en kan huidkanker veroorzaken. Nabij-infrarood: Gedeelte van de zonnestraling met een golflengte langer dan 0,7 mu, net buiten de golflengten van het zichtbare licht. Ozon: Vorm van zuurstof met drie zuurstofatomen. Ozon op leefniveau is
schadelijk. Ozon hoog in de stratosfeer filtert de schadelijke
ultraviolette straling. De ozonlaag wordt aangetast door cfk's en halonen (o.a. in piepschuim en koelvloeistoffen). Langgolvige straling: De straling van de aarde. Broeikaseffect: Het effect dat kortgolvige straling vrijwel ongehinderd door de
dampkring komt, maar de langgolvige straling wordt tegengehouden. Samen met de toename van de hoeveelheid koolzuurgas in de lucht
zorgt dit voor een verhoging van de gemiddelde temperatuur op aarde. Stralingsbalans: Het saldo van de binnenkomende kortgolvige straling en de uitgaande langgolvige straling. Warmtebalans: De rekensom waarbij gekeken wordt wat er gedaan wordt met de
netto straling. Deze kan besteed worden aan het verdampingsproces, de verwarming van de bodem en/of de verwarming van de lucht. Geleidingsvermogen: De grootte van de warmtedoorlaat van gesteente of van de bodem. Over het algemeen wordt warmte goed doorgegeven in natte bodems
en slecht in droge bodems. Warmtecapaciteit: De hoeveelheid warmte die kan worden opgeslagen in of onttrokken
aan een bepaald volume gesteente of bodemmateriaal. Water kan
veel warmte bevatten zonder dat de temperatuur veel stijgt. Water heeft dus een hoge warmtecapaciteit. Een droge bodem heeft een lage warmtecapaciteit. Straalstroom: Zones met snelstromende lucht in de bovenlucht op plaatsen met een groot verschil in luchtdruk, bijvoorbeeld op de rand van de

subtropische hogedrukgebieden. Aardbaan: De weg die de aarde in één jaar om de zon aflegt. Deze weg
verandert in de loop van de tijd van een meer cirkelvormige in een meer ellipsvormige baan en weer terug. Hoek van de aardas: De hoek van de aardas is de hoek die de aardas maakt met het vlak waarin de aarde om de zon draait. Deze hoek verandert een beetje in de loop van de tijd. Veel kan het uiteraard niet zijn omdat de aarde werkt als een groot vliegwiel. IJstijden: Klimaatveranderingen op gematigde breedte, waarbij zich regelmatig koude perioden voordeden tijdens het Quartair. Er zijn er ongeveer 20 geweest. Passaten: Het hele jaar door waaiende winden tussen de subtropische maxima
en het equatoriaal minimum (de ITCZ), waarbij de afwijking op het noordelijk halfrond naar rechts is met als resultaat een
noordoostpassaat en op het zuidelijk halfrond naar links met als
resultaat een zuidoostpassaat. Moessons: Halfjaarlijks van richting wisselende winden, hoofdzakelijk
voorkomend in de tropen. De moessons zijn vooral actief boven land en draaien ca. 180° van richting als gevolg van de verschuiving van de ITCZ. Versterkt broeikaseffect: Een versterking van het vasthouden van de langgolvige uitstraling van de aarde vanwege gassen die de mens in de atmosfeer brengt. Vooral CO2, CH4, N2O en CFK's spelen hierbij een belangrijke rol. Gletsjer: Een gletsjer is een ijsstroom die vanuit het gebied met eeuwige
sneeuw ijs afvoert naar de dalen waar het kan afbrokkelen door
smelting. Morenewallen: Door een gletsjer opgeduwde wal van verweringspuin. Keileem: Fijn verpulverd gesteente dat door landijs is uitgesmeerd over het land waarover het zich heeft uitgestrekt. Het materiaal is slecht doorlatend voor water. Kopjes: Afgeronde granieten bergjes in de savanne die worden veroorzaakt
door verschillen in chemische verwering. De rondingen maken het
vrijwel onmogelijk dat water op de kopjes blijft staan. De kopjes blijven op deze manier buiten schot, terwijl de omgeving sterk onderhevig is aan chemische verwering. Kustterrassen: Vervlakking op een niveau waar vroeger water tegen de kust sloeg. De vervlakking kan zijn ontstaan door het wegslaan van de oevers (brandingsnissen) of juist door afzetting van materiaal. Waterbalans: Een overzicht van alle vormen van watertoevoer met alle vormen van waterafvoer. Fossiel: Versteende resten van planten of dieren, of afdrukken daarvan in het gesteente. Gidsfossiel: Fossielen van organismen die gedurende een betrekkelijk korte tijd voorkwamen in uitgestrekte gebieden. Dankzij die eigenschappen zijn gidsfossielen geschikt voor de bepaling van de relatieve ouderdom van gesteentelagen en kunnen ze informatie verschaffen over de klimatologische omstandigheden uit die tijd. Pollenanalyse: Onderzoek naar de samenstelling van stuifmeelkorrels in oude lagen. De samenstelling kan iets zeggen over de toenmalige vegetatie en
daardoor iets over het klimaat. Stuifmeelkorrels: Onderdeel van planten; door hun sterke houdbaarheid kunnen de

korrels ook na lange tijd nog een beeld geven van de vegetatie in een ver verleden. Boomringen: Ook wel groeiringen genoemd. De jaarlijkse diktegroei die een
indicatie kan geven van de omstandigheden (temperatuur, temperatuur van het jaar ervoor, neerslag in verhouding tot
verdamping, plagen, relatie met soorten in de omgeving, voedselvoorziening [mineralen, macro en micro], grondwatervoorziening, windrichting). Hoofdstuk 3: Organische stof: Vorm waarin materie zich kan verbinden om leven te vormen. Zelf-reproductie: Het vermogen van levende organismen om kopieën van zichzelf te
maken. Ecosysteem: Een bepaald gebied waarin dieren, planten, lucht, bodem en water
elkaar nodig hebben en elkaar in evenwicht houden. Niche: De functie of de rol die een organisme in een ecosysteem vervult. Wanneer een niche of ecologische nis niet is ingevuld zal er snel een soort zijn die probeert de rol op zich te nemen, omdat een eigen functie in het geheel van een ecosysteem meer garanties biedt voor overleven dan de concurrentie aangaan. Dynamiek: De mate van verandering in de anorganische omgeving van een
ecosysteem. Veel verandering of onrust vraagt om soorten die niet al te gevoelig zijn voor gewijzigde omstandigheden. Denk aan woestijnen of toendra's. Zeer weinig dynamiek komt voor in het tropisch regenwoud, waar zeer gespecialiseerde soorten kunnen leven in gelijkblijvende omstandigheden. Dat maakt het laatste ecosysteem wel extreem kwetsbaar voor veranderingen. Evenwicht: De situatie waarnaar een ecosysteem streeft om het systeem in
stand te kunnen houden. Evolutietheorie: Theorie van Charles Darwin waarin wordt gesteld dat alle soorten zijn ontstaan uit andere soorten door een natuurlijk selectieproces. Selectie: Proces in de natuur waarbij bepaalde eigenschappen binnen een

soort in de gegeven omstandigheden de beste blijken te zijn. Deze groep overleeft en kan zich vermenigvuldigen, waardoor een
verschuiving binnen de soort plaatsvindt. Survival of the fittest: Vaak verkeerd begrepen uitdrukking in de evolutietheorie, waarbij gedacht wordt dat de sterkste exemplaren binnen een soort zullen overleven. In werkelijkheid betekent deze uitdrukking dat de soort die zich het best aan de omstandigheden weet aan te passen de meeste kans heeft om te overleven. Het kan dus ook betekenen dat een zwak individu met de juiste schutkleur in bepaalde omstandigheden de 'fittest' is. Isolatie: Noodzakelijke voorwaarde voor het tot ontwikkeling kunnen komen
van nieuwe soorten. Door scheiding kunnen nieuwe eigenschappen
beperkt blijven tot een groep. Wanneer er geen scheiding is tussen individuen van een soort, is het onmogelijk om bepaalde
eigenschappen uitsluitend voor een gedeelte van de soort te bewaren. Geologen: Beoefenaars van de geologie, de wetenschap die de samenstelling de bouw en de geschiedenis van de aardkorst bestudeert. Geologische tijdschaal: De kalender waarin de aardgeschiedenis is ingedeeld in
hoofdtijdvakken, perioden en tijdvakken en waarmee zicht gegeven
wordt op de veranderingen in de aardkorst, de ontwikkeling van het leven op aarde en het ontstaan en voorkomen van gesteenten, mineralen en delfstoffen. Trilobiet: Fossiel uit het Paleozoïcum. Een soort die als modderkruiper op de bodem van de oceaan leefde en daarbij voortdurend nieuwe vormen ontwikkelde. Daarom voldeed de soort uitstekend aan de voorwaarden voor een gidsfossiel, namelijk een korte leefperiode en een wijde verspreiding. Tektieten: Glasdeeltjes die zijn ontstaan door het smelten van kwarts en het zeer snel weer stollen. Door de energie van een inslaande meteoriet smelt een gesteente. Meestal wordt het gesteente weggeslingerd, waardoor het zeer snel weer stolt. Continentaal plat: Zone waarin tijdens het Paleozoïcum een groot deel van het leven op aarde was geconcentreerd. Ammonieten: Soort die tijdens het Mesozoïcum veel vormen heeft ontwikkeld en
daardoor veel gidsfossielen heeft geleverd. Meteorieten: Stukken materie die vaak met grote snelheid vanuit het heelal op
aarde neerkomen, waarbij kraters kunnen worden geslagen in het
aardoppervlak.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.