Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Examen II - H4, 5, 6

Beoordeling 5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5486 woorden
  • 18 maart 2003
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 5
24 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 4 “Werk, werk, werk” 4.1 Het aanbod van arbeid Factoren die aanbod van arbeid op de arbeidsmarkt verklaren; 4.1.1 De omvang en samenstelling van de bevolking Geboorteoverschot (meer mensen geboren dan er sterven), migratieoverschot (meer mensen vestigen zich in Nederland dan die het land verlaten). 4.1.2 De wetgeving Leerplicht (tot 16 jaar kan je geen vaste baan van meer dan 12 uur accepteren), VUT (vrijwillig vervroegde uittreding; voor 65 stoppen met werken en dan betaald krijgen door speciale pot betaald door iedereen samen), zelf sparen (men spaart zelf voor oudedagsvoorziening). 4.1.3 De maatschappelijke opvattingen Steeds
meer tweeverdieners doordat vrouwen zich steeds vaker aanbieden op arbeidsmarkt, zowel mannen en vrouwen volgen steeds langer onderwijs; aanbod arbeid neemt af. 4.1.4 De organisatie van het arbeidsproces Meer vrouwen op arbeidsmarkt door kinderopvang, deeltijdbanen. Aangepaste werkplekken waardoor ook gehandicapten arbeid kunnen verrichten. 4.2 De vraag naar arbeid Factoren die vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt bepalen; 4.2.1 Het totaal van bestedingen (conjunctureel) Totale bestedingen van de gezinnen (consumptie), ondernemingen (investeringen), regering (overheidsbestedingen) en het buitenland (export) nemen toe waardoor vraag naar arbeid neemt toe. 4.2.2 De arbeids- of loonkosten per werknemer (structureel)
Hoge arbeidskosten remmen de vraag naar arbeid af en lage arbeidskosten stimuleren de vraag naar arbeid. Lagere arbeidskosten heeft tot gevolg lagere koopkracht werknemers (minder verdienen houdt in minder uitgeven). 4.2.3 De arbeidsproductiviteit (structureel) Hogere arbeidsproductiviteit (gemiddelde werknemer produceert meer waardoor minder werknemers nodig zijn) leid tot een daling van de vraag naar arbeid. Echter een hogere arbeidsproductiviteit kan ook leiden tot een hogere vraag naar arbeid; lagere loonkosten leiden tot minder kosten voor een bedrijf waardoor zij hun producten goedkoper kunnen aanbieden waardoor de vraag naar dat product stijgt waardoor zij een hogere productie nodig hebben waardoor zij meer werknemers nodig hebben. 4.2.4 De arbeids of loonkosten per product (structureel) Stijging arbeidskosten per product (percentage van de prijs van een product wat naar de werknemer gaat) remt de vraag naar arbeid, daling arbeidskosten per product stimuleert de vraag naar arbeid. 4.2.5 De arbeidstijd (structureel)
ADV betekent Arbeids Duur Verkorting wat inhoud dat er een verkorting van de werkweek plaats vind (van 38 uur naar 36 uur in de week, roostervrije dagen, vervroegde uittreding of flexibele pensionering) waardoor een afname van de arbeidsproductiviteit ontstaat waardoor meer werknemers nodig zijn (vraag naar arbeid neemt toe) echter ze behouden hun loon waardoor niet alleen de arbeidsproductiviteit daalt maar ook de loonkosten stijgen (twee keer nadelig voor baas) waardoor de baas kiest voor een minimale herbezetting (nooit 100%). 4.2.6 De bedrijfstijd (structureel) Doordat machines bijvoorbeeld langer aan kunnen staan heb je minder machines nodig, echter als je oude aantal machines behoud en die ook zo laat aanstaan verbeterd je concurrentiepositie(door lagere kapitaalkosten) waardoor er meer werknemers nodig zijn. 4.3 De werkgelegenheid en de werkloosheid 4.3.1 Arbeidsjaren en personen Arbeidsjaren is het aantal uren dat iemand werkt in een jaar met een volledige baan (±1660 uur). Werkgelegenheid en werkloosheid is zowel aan te duiden in arbeidsjaren als in personen. 4.3.2 De samenstelling van de werkgelegenheid Aantal werkende mensen is groter dan aantal arbeidsjaren doordat er mensen zijn met een deeltijdbaan (meerdere mensen delen een baan), een oproepkracht of uitzendkracht zijn. 4.3.3 Het meten van de werkloosheid
Twee manieren; gegevens van arbeidsbureau´s (bemiddelaars voor mensen zonder baan) (Bemiddelingsbestand Zonder Baan BZB) of door CBS enquête (Enquête Beroepsbevolking). Verschil doordat mensen zich niet uitschrijven bij arbeidsbureau wanner zij een baan hebben gevonden. Geregistreerde werkloosheid is aantal mensen zonder werk (of werk wat minder dan 12 uur per week beslaat) die bij een arbeidsbureau zijn ingeschreven als werkzoekende en direct beschikbaar zijn voor een baan van minstens 12 uur per week. 4.3.4 Verborgen werkloosheid Verborgen werklozen: * huisvrouwen die betaald werk willen verrichten maar niet zijn ingeschreven * jongeren die door studeren om kans op goede baan vergroten * WAO-ers die best willen werken Aan en ontmoedigingseffect doordat wanner werkgelegenheid stijgt verborgen werklozen zich aan melden; geregistreerde werkloosheid blijft hetzelfde doordat er meer mensen zijn voor meer banen. 4.3.5 Verborgen werkgelegenheid Zwartwerkers en open vacatures die express niet word opgevuld door bijvoorbeeld door geldgebrek of gebrek aan goede krachten. 4.3.6 Gevolgen van werkloosheid
* minder koopkracht (uitkering is laag) * sociaal isolement (geen vrienden en collega´s) * spanningen thuis 4.4 Oorzaken van werkloosheid 4.4.1 Conjunctuur werkloosheid Bestedingen dalen ► minder verkoop ► onderneming brengt minder producten voort ► vraag naar arbeid is lager dan aanbod van werk ► conjunctuur werkloosheid Maatregelen tegen conjunctuur werkloosheid: * investeringen verhogen * consumptie verhogen * overheidsuitgaven verhogen * export verhogen 4.4.2 Structuur werkloosheid Oorzaken structuurwerkloosheid: *
Verslechtering concurrentiepositie * Lage scholingsgraad (arbeidsproductiever en innovatiever) (automatisering i.p.v. ongeschoolde arbeid leidt tot ontslagen) * Arbeids (on) geschiktheid (minder WAO, minder premie, minder kosten, lagere prijzen, verbetering (inter) nationale concurrentiepositie) * Geringe (arbeids) mobiliteit en slechte arbeidsbemiddeling (niet verhuizen voor nieuwe baan, geen moeite nemen voor nieuwe baan) * Frictiewerkloosheid (eerste drie maanden moet je werk zoeken) * Seizoenswerkloosheid (werkloosheid afhankelijk van aardproduct of klimaat) 4.5 De collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) 4.5.1 De individuele arbeidsovereenkomst Bij nieuwe baan; tussen jezelf en je werkgever. Onder andere: hoeveel uur per week, welke tijden, welke werkzaamheden en hoogte van het loon. 4.5.2 De collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)
Tussen vakbonden en werkgeversorganisaties binnen een bedrijfstak. Langdurig proces door tegen gestelde belangen. Vakbonden aangesloten bij vakcentrale FNV (Federatie Nederlandse Vakbewegingen) of CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond). Werkgeversorganisaties aangesloten bij werkgevers centrale´s VNO - NCW (Verbond van Nederlandse Ondernemingen - Nationaal Christelijke Werkgeversbond). Vakbonden dreigen met: stiptheidsacties, werkonderbrekingen en stakingen. 4.5.3 Primaire arbeidsvoorwaarden Primaire arbeidsovereenkomst: loonstijgingen (zie onder) en financiele tegemoetkomingen (vakantiegeld) Prijscompensatie (loon stijgt met zelfde mate als dat kosten voor levensonderhoud stijgen) Initiele loonstijging (extra loonstijging bovenop prijscompensatie; koopkracht neemt toe) Incidentele loonstijging (voor bepaalde werknemers; promotie of overwerk) Winstverdelingsregelingen (werknemers delen mee in winst onderneming) Andere zaken: winstdelingsregeling (alleen loonstijging als er geld is, werknemer meer hart voor de zaak), aandelen uitgeven aan werknemers, aandelenopties. 4.5.4 Secundaire arbeidsvoorwaarden Arbeidsduurverkorting (ADV) (zie 4.2.5), bedrijfstijdverlenging (zie 2.2.6), bepaalde categorieen werklozen in dienst nemen (melkert banen). 4.5.5 Het verbindend verklaren van CAO´s CAO gaat ter goedkeuring naar de overheid en is van af dat moment bindend voor alle mensen in de desbetreffende sector. 4.6 Ingrijpen van de overheid in de arbeidsmobiliteit Drie manieren om werkloosheid in verschillende regio´s te verminderen 4.6.1 Geografische mobiliteit bevorderen * verhuiskosten regeling (dichterbij werk verhuiskosten aftrekbaar) * vervoerskosten verlagen (kosten woon werkverkeer zijn aftrekbaar) * infrastructuur verbeteren 4.6.2 Mobiliteit tussen beroepsgroepen bevorderen
Door technische ontwikkelingen verdwijnen er beroepen en komen er nieuwe bij, omscholen: * om-, her- en bijscholingen (financiering door overheid) * beloningsverschillen verschoten door b.v. minder belasting 4.6.3 Mobiliteit tussen niet-werken en werken bevorderen Mensen met bijstandsuitkering verliezen verschillende voordelen (huursubsidie, subsidie kinderopvang, kwijtscheld regelingen, o.v. kaart, kranten abonnement) als die gene een baan tegen het minimumloon accepteert. Zoeken/ aanbieden werk aantrekkelijker maken: * verschil lonen en uitkeringen vergroten * fiscale voordelen (reis kosten aftrekbaar) * verlaging minimumloon * arbeidskosten subsidie werkgevers (werknemers die tegen minimumloon werken toch winstgevend) bedoeld om meer allochtonen, schoolverlaters en werklozen in dienst te nemen) 4.7 Het bestrijden van werkloosheid 4.7.1 Conjunctuurwerkloosheid Overheid bestrijd deze door haar bestedingen en belastingtarieven te verlagen (financiele ruimte ondernemingen en koopkracht gezinnen neemt toe). 4.7.2 Structuurwerkloosheid * scholing (arbeidsproductiviteit stijgt) !!slecht voor korte termijn goed voor alge!! * innovatie (door automatisering verbeterd de internationale concurrentie positie)!!idem!! * ADV en VUT (werk over meer mensen verdelen) * Aanpassing bedrijfstijd (kapitaal kosten per product dalen) * Verhuispremies en reiskostenvergoeding (arbeidsmobiliteit bevorderen) * Bestrijding seizoenswerkloosheid (productieprocessen die in winter doorgaan ontwikkelen) * Bestrijding frictie werkloosheid (betere voorlichting voor werkzoekenden en betere arbeidsbemiddeling op arbeidsbureau´s) 4.8 Het bestrijden van een arbeidskrachten tekort 4.8.1 Gevolgen van een tekort aan arbeidskrachten
Overspannen arbeidsmarkt is in verschillende bedrijfstakken tegelijk een tekort aan geschikte werkkrachten. Schaarste aan arbeid veroorzaakt grote loonstijgingen. LOON - PRIJSSPIRAAL =Sterke loonstijging -> hogere verkoopprijzen -> vakbonden stellen hogere looneisen (verlies koopkracht) -> werkgever gaat akkoord 4.8.2 Maatregelen tegen een tijdelijk tekort aan arbeidskrachten Bedrijf: * werknemers laten overwerken * uitzendkrachten aantrekken * buitenlandse werknemers aantrekken Overheid: * eigen bestedingen laten dalen * belastingtarieven verhogen (minder bestedingen -> minder vraag naar producten -> minder werk) 4.8.3 Bestrijding van en langdurig tekort aan arbeidskrachten * arbeidsbesparende innovatie * flexibele pensionering (na 65 doorwerken) * kinderopvang regelen * deeltijdwerk (“een paar uurtjes per week zou al fijn zijn”) * immigratie Economie samenvatting: Hoofdstuk 5 “Produceren voor de markt” §5.1 Ondernemingsvormen *De ondernemingsvormen kunnen beschrijven Niet alle ondernemingen zijn op dezelfde manier georganiseerd. De slager op de hoek wordt heel anders georganiseerd dan Shell. Hieronder staan de verschillende soorten ondernemingen.
De eenmanszaak Als een onderneming een eigenaar heeft noemt men dit een eenmanszaak. In de eenmanszaak heeft de eigenaar de leiding en is aansprakelijk voor eventuele verliezen. Als het bedrijf failliet gaat dan moet de eigenaar de schulden uit het eigen vermogen betalen. De vennootschap onder firma (VOF) Bij een VOF brengen enkele mensen (vennoten) arbeid en vermogen in. Om het risico te spreiden en om over meer vermogen te kunnen beschikken kies je voor een VOF. De deelnemende vennoten spreken met elkaar de desbetreffende leiderschappen af, hoe alles wordt georganiseerd. Elke vennoot is aansprakelijk voor de schulden. De schuldeisers mogen bij elke vennoot aankomen. De besloten en naamloze vennootschap (de BV en de NV) Bij een BV/NV zijn de aandeelhouders aansprakelijk. Zij zijn niet verantwoordelijk voor eventuele verliezen van de BV/NV. Iedere aandeelhouder van een BV of NV is eigenaar van dat bedrijf. Wie een aandeel koopt brengt dus geld in die onderneming. Ieder jaar krijgen de aandeelhouders een deel van de winst = dividend. In een jaarlijkse vergadering wordt besloten welk deel van de winst in de onderneming blijft en welk deel naar de aandeelhouders. BV en NV zijn rechtspersonen, dit is een organisatie met rechten en plichten. Een rechtspersoon kan zijn eigen bezittingen en eigen schulden hebben los van de leden die eraan verbonden zijn. Schuldeisers mogen alleen aan het vermogen van de BV of NV komen. §5.2 De balans en de resultatenrekening *Een balans en een resultaten rekening kunnen beschrijven Een onderneming moet jaarlijks een balans en een resultatenrekening opstellen. Hieronder staan ze beide plus bijbehorende uitleg. De balans Zo ziet een balans eruit: Debet Balans per 31/12/98 Credit Bezittingen Eigen Vermogen Vreemd Vermogen (= schulden) Een balans moet altijd in evenwicht zijn. Het eigen vermogen bestaat uit het geld dat de ondernemer zelf heeft ingebracht. Het vreemd vermogen bestaat uit schulden. Aan de rechterkant van de balans (de creditkant) staan de bronnen waaruit geld van de onderneming afkomstig is. * Als eigenaar(en) daar zelf voor hebben gezorgd is er sprake van eigen vermogen. Bij een BV of NV bestaat dit grotendeels uit het aandelen vermogen. * Ook reserves horen bij het eigen vermogen. De reserves nemen toe als de (in een jaar behaalde) winst gedeeltelijk in de onderneming blijft. * Als ondernemingen geld hebben geleend of betalingsverplichtingen hebben, is er sprake van vreemd vermogen. Betalingsverplichtingen zijn bijvoorbeeld nog te betalen bedragen aan leveranciers (crediteuren) of nog te betalen belasting geld. Aan de linkerzijde van de balans (debetkant) staat wat er met het vermogen van de onderneming is gedaan. * De bezittingen kunnen bestaan uit: grond, machines, gebouwen, voorraden, geld in kas of bank. Of vorderingen van afnemers (debiteuren). Resultatenrekening Hierop staan de kosten en opbrengsten van een onderneming. Dit heet een resultaten rekening of winst- & verliesrekening. Deze ziet er zo uit. Opbrengsten Opbrengsten uit verkoop F 600.000,- Overheidssubsidies F 50.000,- F 650.000,- Kosten: Loon F 350.000,- Huur F 100.000,- Rente F 50.000,- Pacht F 10.000,- Belastingen F 25.000,- F 535.000,- Winst: F 115.000,- De verschillen tussen de balans en de resultatenrekening zijn: * dat er op een balans bezittingen, eigen vermogen en vreemd vermogen staan terwijl op de resultatenrekening staan alleen de kosten en opbrengsten. * Balans is stand van zaken op bepaald moment (momentopname) en de resultatenrekening laat de winst of het verlies over een bepaalde periode zien. §5.3 Het break-evenpunt *Kunnen beschrijven hoe het zit met de kostenstructuur en de doelstellingen van de onderneming. Er zijn twee soorten kosten die een onderneming maakt bij een productie. Dit zijn de constante en variabele kosten. Hiermee kun je weer de Totale Opbrengst (omzet) berekenen. Variabele en Constante Kosten Variabele kosten zijn kosten die afhangen van de productie omvang. voor 1 product is 3kg grondstof van 10 gulden nodig is dus 30 gulden dan zijn de kosten bij 500 producten: 500 x 30 = 15.000 Constante kosten zijn de kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang. Deze blijven gelijk. Deze worden vooral bepaald door de productiecapaciteit, machines, gebouwen. De constante kosten blijven niet altijd gelijk. Door bijvoorbeeld huurverhoging of loonstijgingen kunnen de Constante Kosten hoger gaan liggen. Hieruit kun je al de Totale Kosten berekenen: TK = TVK + TCK. De samenhang tussen het aantal eenheden product en de bijbehorende kosten kun je duidelijk maken door kostenfuncties.
Kostenfuncties Een voorbeeld van een kostenfunctie is deze: TK = 25q + 15.000. 25q zijn de variabele kosten en die 15.000 zijn de constante kosten. In een grafiek (blz 149) kun je nu de kostenfunctie tekenen. De TVK begint vanuit de oorsprong en stijgt evenwijdig. De TCK ligt horizontaal ter hoogte van 15.000. Nu kan vanaf het begin van de TCK lijn de TK lijn worden getekend. De winst Om te bereken hoeveel winst een bedrijf moet je de TK vergelijken met de TO. Dat is dus de Totale Winst: TK-TO=TW. Als je de functie weet voor de prijs kun je een grafiek tekenen met de TO en de TK. Stel dat TO=40q en TK=25q+15.000. Nu kun je ook het Break-evenpunt berekenen. Het break-evenpunt is het punt waar geen winst of verlies wordt gemaakt. Je kan het ook uitrekenen zonder de grafiek: TO = TK = 40q = 25q + 15000 15q = 15000 q = 1000. 40.000 gulden opbrengst en bij 1000 gulden kosten wordt dus geen winst of verlies geboekt. De doelstelling van een producent Een onderneming heeft altijd een verschillende doelstelling. Meestal streven ze naar maximale winst. Dit kun je berekenen door de productiecapaciteit in te vullen in de kosten en opbrengst functie en die van elkaar aftrekken. Dan heb je de maximale winst. Andere bedrijfen willen kostendekking. Hiervoor hoef je alleen maar het break-evenpunt te berekenen en dan heb je al je kosten gedekt. §5.4 De vraag naar consumptiegoederen *De samenhang kunnen verklaren tussen de vraagbepalende factoren en de omvang van de consumptieve vraag. In deze paragraaf staat van welke factoren het afhangt hoeveel eenheden van een product de consument wil kopen. Dit is nodig voor de producent om zo te weten hoeveel hij moet produceren. Hieronder wordt een factor beschreven; de prijsfactor. De vraagbepalende factoren: De volgende factoren bepalen de vraag van consumenten naar een bepaald goed: - Voorkeur: mensen kopen alleen wat ze willen. - Inkomen: van veel producten kopen mensen meer naarmate het inkomen hoger is - Prijs Product: mensen zullen altijd kijken naar de prijs van een product. - Prijs andere Product: als een ander goed van hetzelfde goedkoper is kopen ze dat - Aantal vragers: hoe meer mensen hoe meer vraag naar product De eerste wordt vooral veel beinvloud door bedrijven. Denk maar aan reclames, uithangborden etc. Substitutie goederen zijn goederen die op elkaar lijken. Pepsi-Cola en Coca-Cola, koffie en thee. Ze kunnen elkaar vervangen Comlementaire goederen zijn goederen die elkaar aanvullen, zoals shag en vloei, benzine en auto's. Als het ene goed duurder wordt wordt het bijbehorende goed minder gekocht De prijsvraaglijn Met de prijsvraaglijn kun je het verband vaststellen tussen de vraag en de prijs. Als de prijs verandert (oorzaak) verandert de vraag ook (gevolg). Een prijsvraaglijn geeft weer hoeveel eenheden product worden verkocht bij een bepaalde prijs. Nu wordt alleen gekeken naar de prijs maar ook preferenties, inkomen spelen ook een grote rol. Door die andere factoren kan de vraaglijn in zijn geheel naar links of naar rechts schuiven. De prijsvraagfunctie De prijsvraaglijn kun je ook tekenen op de manier van een wiskundige vergelijking. Dit heet de prijsvraagfunctie. voorbeeld: qv = -5p + 250 p = prijs in guldens per kist tomaten qv- = vraag aantal kisten tomaten Het min teken wil zeggen dat een stijging van de prijs een daling van de gevraagde hoeveelheid veroorzaakt. En omgekeerd. Hieruit komt dus een grafiek die van linksboven naar rechtsonder loopt. Je kunt een grafiek teken door verschillende prijzen in te vullen en zo de lijn te tekenen. Je kunt het ook snel doen door voor p = 0 in te vullen en qv = 0 in te vullen omdat het een linaire lijn wordt.Als je de prijsvraagfunctie neemt van 1 persoon heb je een individuele vraagfunctie, doe je dat van meerdere mensen dan heb je een collectieve vraagfunctie. §5.5 De prijselasticiteit van de vraag *Kunnen verklaren wat er wordt bedoeld met de begrippen prijselastisch en prijsinelastisch. Bij een prijselastisch product wordt een prijsverandering gevolgd door een grotere verandering van de vraag. Bij een prijsinelastisch product wordt een prijsverandering gevolgd door een kleinere verandering van de vraag.
De prijselasticiteit van de vraag Met behulp van elasticiteit kunnen we weergeven hoe sterk het verband is tussen verandering van de ene grootheid (oorzaak) en de verandering van de andere grootheid (gevolg) Elasticiteit bereken je als volgt: E = Procentuele verandering van het gevolg gedeeld door de Procentuele verandering van de oorzaak Door een verandering van de prijs verandert de gevraagde hoeveelheid. Hiervan bereken we de prijselasticiteit van de vraag (Ev): procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid Ev= procentuele verandering van de prijs De prijselasticiteit is bijna altijd negatief, omdat een stijging van de prijs veroorzaakt bijna altijd een daling van de gevraagde hoeveelheid, en bij een daling prijs stijgt die weer. Je kunt dus nu alles uitrekenen door dit te gebruiken: proc. verandering van de vraag Ev = proc. verandering van de prijs prijs: nieuwe prijs - oud x 100% oude prijs Dit geldt ook voor de hoeveelheid dus: nieuwe qv - oude qv ----------------------------- x 100% oude qv Ev = ------------------------------------- nieuwe prijs - oude prijd ---------------------------------- x 100% oude prijs Als Ev = -0,25 betekent dit: - als de prijs stijgt met 10% dan daalt de vraag met 0,25 x 10% = 2,5% - als de prijs daalt met 20% stijgt de vraag met 0,25 x 20% = 5% Prijselastisch en prijsinelastische vraag - prijsinelastische vraag Het is prijsinelastisch vraag als p met een groter persentage stijgt dan de vraag daalt, - neemt de TO toe - ligt Ev tussen de -0 en 1, omdat het negatieve getal boven de breukstreep kleiner is dan het positieve getal onder de breukstreep - Prijselastische vraag Het is een prijselastische vraag als p met een kleiner persentage stijgt dan de vraag daalt, - neemt de TO af - de Ev is groter dan -1 (zie de voorbeelden in het boek op bladzijde 161) Een volkomen prijsinelastische vraag. De vraag naar primaire goederen als melk, brood, boter of aardappelen is vrijwel volkomen inelastisch. De prijselasticiteit is vrijwel gelijk aan nul. Dit komt omdat mensen deze goederen altijd nodig hebben. De lijn loopt dus verticaal. §5.6 De prijsvorming op de markt *De fuctie van een markt kunnen verklaren. De verschillende verschiningsvormen kunnen beschrijven en de werking van het marktmechanisme verklaren. Een markt is een onsamenhangend geheeld van vraag en aanbod van een goed. Er zijn twee soorten markten: - abstracte markt: geen duidelijk aanwijsbare plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten op een vaste tijd, zoals de huizenmarkt, arbeidsmarkt. - concrete mark: wel een duidelijke aanwijsbare plaats waar vragers en aanbierders eklaar ontmoeten op een vaste tijd, zoals groenteveilling, veemarkt. Als men niet is georganiseerd in een belangengroepen kunnen zowel vragers als aanbierders geen invloed uitoefenen op de prijs van een goed. Het marktmechanisme zorgt er dan voor dat een prijs tot stand komt waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheis aan elkaar gelijk worden.
Aanbodlijn en de aanbodfunctie We kunnen het aanbod weergeven met een aanbodlijn en een aanbodfunctie. Een aanbodlijn laat zien hoeveel eenheden van een product worden aangeboden bij een bepaalde prijs. Over het algemeen word er bij een hogere prijs meer aangeboden omdat er meer winst in te behalen valt. Dit is een voorbeeld van een aanbod functie: Qa = 10p - 200 Voor de p staat geen minsteken wat betekent dat er een positief verband bestaat tussen de prijs en aanbod. Als de prijs stijgt stijgt het aanbod ook en vice versa. De evenwichtsprijs De evenwichtsprijs is de prijs waarbij de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid gelijk zijn dus Qv = Qa. Je kunt de evenwichts prijs uit een grafiek halen maar je kan het ook wiskundig berekenen door een vergelijking: Qv = Qa = -5p + 250 = 10p - 200 250 = 15p - 200 450 = 15p p = 30,- Verandering van de evenwichtsprijs De evenwichtsprijs is slechts een moment opname, Qv en Qa verschuiven voortdurend dus de evenwichts prijs ook. Er zijn vier mogelijkheden: - een toename van de vraag leidt tot een stijging van de prijs - een afname van de vraag leidt tot een daling van de prijs - een toename van het aanbod leidt tot een prijs daling - een afname van het aanbod leidt tot een prijsstijging Nogmaals de verschuiving van de vraaglijn kan plaatsvinden dor: - de behoefte aan een goed - de inkomens van de gezinnen stijgen - de prijzen van vergelijkbare producten - het aantal vragers Een verschuivin van de aanbodlijn kan plaatsvinden door: - technische ontwikkeling het eenvoudiger maakt om een product voort te brengen - het aantal aanbieders toeneemt. Dit gebeurt als de evenwichtsprijs stijgt door de toegenomen vraag. §5.7 Macht op de markt *De marktpositie van de consument en de producent kunnen verklaren op basis van marktverhoudingen. Kunnen verklaren waardoor de markt in praktijk afwijkt van het perfect werkend mechanisme De producenten hebben wel degelijk macht op de markt, dit komt door: - Er is maar 1 aanbieder op die markt, ookwel een monopolie. bijvoorbeeld de NS. - Een klein aantal aanbieders beheersen de markt. Ze helpen elkaar door niet te lage prijzen vast te stellen. Zo wordt een prijsoorlog gemeden. - Een product wordt in verschillende uitvoeringen op de markt gebracht. De producenten van de verschillende typen stellen de prijs zelf vast. - De aanbieders op een markt hebben afgesproken om een product niet onder een bepaalde prijs te verkopen. Hieronder staan een aantal voorbeelden van macht op de markt. Monopolie: Je bent als bedrijf de enige aanbieder op de markt, zoals de NS. Als monopolist kun je zelf de prijs bepalen maar dat betekent niet te hoog want hier geld ook nog steeds als de prijs duurder wordt daalt de vraag naar een goed. Daarbij moet de monopolist rekening huoden met potentiele concurrenten die in een keer uit de grond kunnen schieten.
Kartel Een kartel is een afspraak door bedrijven om bijvoorbeeld onder een bepaalde prijs niet te verkopen, een zogenaamd prijskartel. Afspraken tussen ondernemingen mag niet meer volgens de nieuwe wet. Nu worden er dus kartels afgesloten. Dit is ook om een prijsoorlog uit te bannen maar ook om concurrentie tussen kleine zelfstandige bedrijven uit te bannen. Consumentenorganisaties Dit zijn bijvoorbeeld de consumentenbond, verening eigen huis, Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD). Deze organistaties komen op voor de consument. Zij doen het volgende: - vergelijkende warenonderzoeken doen - informatie en voorlichting verschaffen over bepaalde producten - juridische bijstand verlenen - de overheid adviseren ten op zichte van wetgeving. Vakbonden en werkgeversorganisaties Zij hebben meer macht op de arbeidsmarkt. verhinderen dat de prijs voor arbeid die onstaat niet in evenwicht is. §5.8 De marketing-mix en de concentratie op de markt *Kunnen verklaren hoe de marktpositie kan worden versterkt door de marketing mix. Motieven voor de overheid kunnen beschrijven om in te grijpen in het marktproces. Bedrijven kunnen verschillende strategieen hanteren om hun winst te vergroten: De marketing-mix: De producten aan de man brengen draait niet alleen om de prijs. Het marketing beleid valt uiteen in vier groepen: prijsbeleid, productbeleid, prmotiebeleid, plaatsbeleid. De 4p's: de marketing mix. Het is onmogelijk om de vier marketinginstrumenten los van elkaar te gebruiken. Dat kan alleen in onderlinge samenhang, waarbij de nadruk wel weer op de een valt dan op de ander. - Prijsbeleid Als een onderneming winst wil behalen dan moet zij een prijs vragen die hoger is dan de gemiddelde productie kostenet de break even analyse is te berekenenn welke prijs een onderneming moet vragen bij welk aantal om winst te maken. Dan moeten ook de prijzen worden afgestemd op de andere producten in het assortiment. - Het productbeleid Het productbeleid heeft te maken met het assortiment dat de producent aanbiedt. Zo kan er nieuwere producten komen door research. - Het promotiebeleid Hier gaat het erom om een goede naam te krijgen bij de afnemers/consumenten. Dus veel reclame maken, verkoopacties, services. Je moet een bepaald imago opbouwen. -
Het plaatsbeleid Het plaatsbeleid heeft te maken met de plaatsen waar de onderneming zich vestigt. Het moet dus strategisch goed liggen, om goed te verkopen. Ook de afzetplaats is belangrijk voor een ondernemer. Concentratie: De meeste bedrijven proberen groter te worden. Dit gebeurt vaak via fusies en overnames. Hierdoor blijven uiteindelijk een klein aantal machtige bedrijven over die de grote inst maken. Dit noemt men sterke concentratie. Dit heeft zo zijn voor- en nadelen. Hier onder staan er 4. Schaaleffecten Hoe groter de bedrijven worden des te meer kunnen ze aan massaproduktie doen. Dit betekent ook weer efficient produceren waardoor de gemiddelde prodcutiekosten omlaag gaan. Planning Doordat de grote bedrijven zo groot zijn zullen ze blijven bestaan. Het is niet te denken dat Shell of Philips weg zou vallen. Hoe groter het bedrijf, hoe groter de continuïteit. Als dat goed zeker is dan kan er ook beter gepland worden voor de productie. Innovatie Door de grote van het bedrijf komt er veel geld beschikbaar die het mogelijk maakt de producten beter te maken. Innovatie dus. Hierdoor wordt er weer een nieuwe markt aangeboord wat weer meer winst geeft. Verstarring Dit is de nadelige kant van die concentratie. Er is bevoorbeeld te weinig concurrentie, het bedrijf is zo groot dat er veel regels en voorschriften moeten worden opgesteld. De flexibiliteit van een grote onderneming wordt een stuk minder. De uitkomsten van het marktproces kan alleen nadelig zijn voor de samenleving. De overheid heeft dus verschillende wetten gemaakt waarmee ze ingrijpt in het marktproces. Bijvoorbeeld: - mededingingswetten: om gezonde concurrentie in stand te houden - sociale wetten: om het wegvallen van inkomens op te vangen - milieuwetten: om het milieu te verbeteren en te behouden Hoofdstuk 6 “Welvaart, wie vaart er wel bij?” 6.1.1 Toegevoegde waarde Produceren is met behulp van productiefactoren waarde toevoegen aan ingekochte grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en diensten van derden. Productiefactor Beloning Natuur pacht/huur Arbeid loon Kapitaal rente (interest) (bij lenen van bank voor kapitaal kopen) Ondernemingsactiviteit winst Bedrijfskolom laat weg zien tussen oerproducent tot consument. Hulpstoffen (energie b.v.) worden niet in het eindproduct verwerkt. Diensten van derden: onderneming schakelt reclamebureau, transportbedrijf en accountantskantoren in. Kosten die samenhangen met de waardeverminderingen van kapitaalgoederen noemen we afschrijvingen. Bruto toegevoegde waarde is inclusief afschrijvingen, netto niet. Omzet = aantal verkochte producten en/ of geleverde diensten vermenigvuldigd met verkoopprijs. 6.1.2 Nationaal product/nationaal inkomen Naast de bedrijven levert ook de overheid veel goederen en diensten zonder dat daar direct voor betaald wordt (politie, justitie etc.). Toch levert de overheid een bijdrage aan de totale productie van ons land. Waarde toe kennen : toegevoegde waarde overheid = alle ambtenarensalarissen bij elkaar. Totale productie in een land berekenen : elk bedrijf toegevoegde waarde optellen. Nationaal Product. BNP : Alle bruto toegevoegde waarden optellen is Bruto Nationaal Product NNP : Alle netto toegevoegde waarden optellen is Netto Nationaal Product Nationaal Product : Waarde totale productie in een land in een jaar. Nationaal Inkomen : Totaal inkomsten van de inwoners van een land in een jaar. Als we alle netto toegevoegde waarden optellen, tellen we automatisch alle beloningen voor het gebruik van de productiefactoren op; NP en NI zijn altijd gelijk. §6.2 De inkomensbelasting 6.2.1 Het belastbare bedrag Inkomstenbelasting wordt geheven over belastbare som (bruto inkomen - toegestane aftrekposten - basisaftrek = belastingvrije som). Bruto inkomen bestaat uit inkomsten uit loon, pacht/huur, winst en interest. Aftrekposten: reiskosten persoonlijke verplichtingen (rentekosten geldleningen) Hypotheek rente Buitengewone lasten (ziekte, invaliditeit die buiten verzekering vallen) Basisaftrek (belastingvrije som) ligt aan welke tarief groep je valt: kostwinner (een verdiener) tariefgroep 3 ± 14.200 tweeverdieners, alleenstaanden tariefgroep 2 ± 7.100 alleenstaande ouders (tariefgroep 4,5) 6.2.2 Het schijventarief 3 schijven; 37,5% / 50% / 60% Netto inkomen = bruto inkomen - inkomstenbelasting - sociale premies §6.3 De progressie in de inkomstenbelasting Progressie :belastingspercentage stijgt naarmate meer inkomen (30,40,50) Rechtevenredig : Altijd hetzelfde belastingtarief (40,40,40) Degressief : Minder belasting betalen naarmate je meer verdiend (60,50,40) 6.3.1 Inkomensnivellering Inkomensnivellering = inkomensverschillen worden kleiner (gevolg va progressief schijven systeem) Progressie in inkomstenbelasting veroorzaakt door: belastingvrije som schijventarief 6.3.2 Het gemiddelde en het marginale belastingtarief Marginale tarief = Belasting die over elke gulden die je meer verdient betaalt (licht eraan in welke schijf je zit) 1 gulden meer is 50 cent naar fiscus. Bij aftrekposten is het juist beter als je in een andere schijf valt want dan mag je meer procent van je post aftrekken. Mensen met een hooginkomen hebben meer aftrekposten. Conclusie : De progressie in de tarieven van de inkomstenbelasting veroorzaakt Inkomensnivellering. Maar de nivellering verdwijnt weer gedeeltelijk door de aftrekposten. 6.3.3 Subsidieregelingen en marginale druk Marginale druk = Bij stijging bruto inkomen rekening houden met zowel progressie in de inkomstenbelasting als met vervallen of verminderen inkomensafhankelijke subsidies. Bijvoorbeeld marginale druk is 70% dan houd je maar fl3000,- gulden per maand meer over terwijl je een loonstijging van + fl10.000,- gulden hebt gekregen. §6.4 Inkomens(her)verdeling 6.4.1 Oorzaken en gevolgen van inkomensverschillen Zeven oorzaken inkomensverschillen: schaarsteverschillen (voetballers, exclusiefe opleiding) verwervingsverschillen (goede, lange opleiding en ervaring) productiviteitsverschillen (geen mensen zonder ervaring = niet productief) Inspanningsverschillen (niet kantjes eraf lopen, cursussen volgen) Verantwoordelijkheid (uitvoerend minder dan leidinggevend) Machtsverschillen (aangesloten bij een vakbond?, belangrijk voor bedrijf?) Vermogensverschillen (huizen verhuren, land verpachten, verkopen etc.) 6.4.2 het primair en het secundair inkomen Secundair inkomen = primair inkomen - belastingen - sociale premies + subsidies + sociale uitkeringen Netto inkomen = Bruto inkomen verminderd met de af te dragen inkomstenbelastingen en sociale premies. Secundair inkomen = Besteedbaar/ vrij beschikbaar inkomen 6.4.3 Koopkracht Koopkracht is reeel (gecorrigeerd voor prijsveranderingen) vrij beschikbaar inkomen (rekeninggehouden met belastingen sociale premies, subsidies en sociale uitkeringen) §6.5 De Lorenz-curve 6.5.1 De primaire inkomstenverdeling Lorenz-curve geeft weer hoeveel procent van de bevolking hoeveel procent van het nationaal inkomen verwerft (er is een kleine groep miljonairs in Nederland ±1,5% maar die neemt wel 20% van het nationaal inkomen voor zijn rekening). Horizontaal = aantal personen in % van totaal Verticaal = aandeel in het inkomen in % van het totaal Cumulatief is derde groep is 60% want cumulatief betekent alle voorgaande groepen er bij opgeteld (10 + 20 + 30). Rechte lijn = geen inkomensverschillen; iedereen verdient hetzelfde. 6.5.2 De secundaire inkomensverdeling Let op de Lorenz-curve geeft inkomstenverdeling van het PRIMAIR inkomen weer. Die zijn dus altijd veel groter dan als je een Lorenz-curve van het secundair inkomen tekent. In de V.S. en ontwikkelingslanden is de buik veel groter doordat daar er en groter verschil is tussen arm en rijk. 6.5.3 De gevolgen van inkomensherverdeling prestatie prikkel (of ontbreken hiervan); grotere verschillen grotere inspanning mobiliteit prikkel (…); grotere verschillen werkloze verhuist voor baan rechtvaardigde inkomensverdeling als je dom bent niet jouw schuld (zelfde loon) migratie arme mensen trekken naar rijke landen voor uitkering §6.6 Ingrijpen van de overheid in het marktproces Motieven voor ingrijpen overheid in marktproces: werkgelegenheid bevorderen inkomensverdeling indirect beïnvloeden collectieve goederen en behoud van een goed leefmilieu tot stand bregen 6.6.1 Maximumprijzen Om te voorkomen dat vragers een te hoge prijs voor een product vragen kan de overheid een maximumprijs instellen ter bescherming van de consument. Distributiestelsel is klein aanbod verdelen over zoveel mogelijk vragers (b.v. huurwoningen). Een maximumprijs heeft een vraagoverschot tot gevolg. 6.6.2 Minimumprijzen Om te voorkomen dat aanbieders een te lage prijs voor een product krijgen kan de overheid een minimumprijs instellen ter bescherming van de producent; garantieprijs. Een minimumprijs heeft een aanbodoverschot tot gevolg. 6.6.3 Buffervoorraden Om de prijzen van grondstoffen te stabiliseren leggen producenten buffervoorraden aan. Door een deel van een goede oogst opzij te leggen hebben zij ook inkomsten als een oogst totaal mislukt is. Doordat zij een deel van de oogst apart leggen ontstaat er ook een kleiner aanbod waardoor de prijs hoger wordt. 6.6.4 Vergunningen en quota Zaken waar je een vergunning voor nodig zijn zaken als Drank verkoop, popconcerten organiseren etc. Met als doel overlast tegen te gaan, gezond leefmilieu behouden en gezondheid beschermen. Andere manier om deze doelen te bereiken is: quotum (=maximum hoeveelheid) instellen. Om bodemverzuring tegen te gaan is er voor boeren een mestquotum ingesteld. Om de prijzen hoog te houden stellen landen die hetzelfde voortbrengen een exportquotum af. 6.6.5 Convenanten, wetgeving en collectieve goederen Convenant : afspraak tussen overheid en bedrijfsleven om tot zelfregulering (eigen regels) te komen. Wetten : geen eigen inspraak, verplichting tot opvolging §6.7 Consumptie, productie en welvaart Schaarste is spanning tussen behoefte´s en middelen om in die behoefte´s te voorzien. Minder schaarste is hogere welvaart. Meer consumptie is niet automatisch meer welvaart (slecht voor milieu). Welvaart is de mate waarin behoefte´s wordt voorzien door het gebruik van productiefactoren. 6.7.1 Consumptie en het milieu Productie (en daarmee consumptie) kan verschillende vormen van milieu vervuiling veroorzaken.. Welvaarteffecten kunnen ook buiten de markt omgaan omdat ze buiten de prijsuitdrukking omgaan en dan noemen wij dat externe effecten. 6.7.2 Consumptie en de derde wereld Derde wereld winkels geven meer geld aan de derde wereld (Max Havelaar koffie). 6.7.3 Productiegroei en welvaart ????????????????????????????? §6.8 Beïnvloeding van de consumptie door de overheid Consumptiebeleid overheid = bemoeigoederen stimuleren (merit goods) of ontmoedigen (demerit goods). 6.8.1 Maximumprijzen Huurstijging in een jaar is aan een maximum prijs gebonden; mogelijk gevolg: tekort aan huurwoningen. 6.8.2 Subsidies Overheid verstrekt huursubsidie en aanvullende studie financiering Overheid subsidieert cultuur en sport Overheid subsidieert openbaar vervoer en energiebesparing huishoudens Overheid betaalt het onderwijs 6.8.3 Heffingen Accijns : sigaretten zijn slecht voor de gezondheid is slecht voor de Economie Milieuheffingen : Milieuvervuilende grondstoffen word afgeremd door de Vervuiler in de vorm van hoge prijzen te laten betalen 6.8.4 Voorlichtingen Veel folders (zuinigheid energie etcetera). Etikettering voor voorlichting slechte werking bijvoorbeeld op sigaretten. 6.8.5 Kwaliteitseisen Wetten voor houdbaarheidsdatums , veiligheid en leveringsvoorwaarden. Warenwet. 6.8.6 Mededingswetgeving Gezonde concurrentie moet mogelijk zijn. Nadeel beschermen consument: kost geld om wetten en regelingen te maken.

REACTIES

M.

M.

Hey,
ik zie hier op scholieren dat "werkstuk" over alle examenstof. Ik weet niet welke klas je doet of hebt gedaan, maar is dit alle examenstof voor 5 havo die je moet beheersen ?

marc

21 jaar geleden

R.

R.

hoi frank
erg handig die samenvatting,maar is het alles wat je moet weten?
groetjes rob

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.