Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Politieke Besluitvorming H 1,2,3,4,7,8

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 5511 woorden
  • 14 mei 2002
  • 90 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
90 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
1 Inleiding 1.1 Wat is politiek? Overal politiek: beslissingen worden genomen die voor mensen van belang zijn. Twee centrale vragen die de kern van politiek vormen:  Wie krijgt wat, wie krijgt welke rechten, wie kan welk gedeelte van zijn belangen realiseren?  Wie (op grond waarvan) heeft het recht om al deze beslissingen te nemen? Politiek in enge zin: de politiek die te maken heeft met de overheid. Hierbij is de overheid altijd de drager van de politieke macht. (= Vraag: wie heeft de macht?) Volgens politicologen: Politiek is de gezaghebbende toedeling van waarden. Hierbij gaat het om wie wat krijgt, waar, wanneer en in welke vorm. De overheid is hier de gezaghebbende, want die heeft via verkiezingen de bevoegdheid om voor de toedeling te zorgen. 1.2 Wat is beleid? Beleid is het kiezen van doelen en het inzetten van middelen in een bepaalde tijdvolgorde. Van een goed beleid is sprake wanneer de middelen zo effectief (doelgericht) en efficiënt (doelmatig) mogelijk zijn gekozen. Bij politiek, 2 aspecten van beleid:  Proces van politieke besluitvorming. (wijze waarop het beleid van overheid tot stand komt)  De politieke besluiten. (de inhoud van het overheidsbeleid) Doel = wat je wilt bereiken
Subdoel = wat je wilt bereiken dat als GEVOLG heeft, je doel. Middel = waarmee je je subdoel laat slagen. 1.3 Overheid en staat

Staat = een groep mensen op een bepaald grondgebied die geregeerd worden door een soevereine macht. Soevereine macht = de hoogste vorm van macht die geen verantwoording aan anderen (buiten de staat) verschuldigd is. Overheid = de drager van de soevereine macht. Het staatshoofd en de ministers zijn de hoogste overheid, lagere overheden zijn commissarissen van de koningin, gedeputeerden, burgemeesters en wethouders etc. Zij oefenen de macht uit met behulp van een ambtenarenapparaat. De volksvertegenwoordiging controleert die macht. 1.4 Taken van de overheid
Kerntaken van de overheid:  De zorg voor de openbare orde en veiligheid. (verkeer, misdaden, dronkenschap enz.)  De zorg voor sociaal-economische zaken zoals de werkgelegenheid, de sociale zekerheid en goede arbeidsomstandigheden. (samen met anderen)  De zorg voor sociaal-culturele zaken zoals welzijn, onderwijs, kunst en volksgezondheid. Alle taken zijn opgenomen door de overheid met als argument: het algemeen belang. In de ‘kerntakendiscussie’ vraagt men zich af of de Nederlandse overheid niet te veel taken op zich heeft genomen. 1.5 Andere definities van politiek
Mensen hebben ook andere definities van politiek:  Proces waarbij maatschappelijke tegenstellingen worden uitgevochten op het niveau van de staat / overheid. Ze gaan uit van belangentegenstellingen tussen personen / instanties.  Proces waarbij doeleinden en middelen gekozen worden ter realisering van het algemeen belang. 2 Modellen voor het proces van politieke besluitvorming 2.1 De systeemtheoretische benadering
Twee modellen te gebruiken om aan teg even hoe het proces van politieke besluitvorming plaats vindt:  systeemmodel  barrière model
Systeemmodel = schematische voorstelling van zaken die probeert te verklaren via welke fases een bepaald proces altijd verloopt. Plaatje Systeemmodel: 2.2 De invoer (input) Invoer (input) = de eisen en wensen die vanuit de samenleving naar voren worden gebracht. Ook de steun die maatschappelijk groeperingen geven aan de overheid hoort bij de invoer. Sluis- of poortwachters = individuen, belangenorganisaties, actiegroepen en politieke partijen die zorgen dat een deel van de opvattingen van burgers aan politici in Den Haag worden doorgegeven. Dit kan door middel van demonstaties, verkiezingsprogramma’s, persconferenties en actiefolders. Wensen en eisen worden zo duidelijk. Ook moet men weten of men gesteund wordt. Dit kan door uitblijven van demonstraties, het stijgen van aantal leden of via discussies in actualiteitenprogramma’s, opiniebladen en kranten, en op openbare meetings. (bij de laatsten kan ook kritiek worden geuit.) Gezag = (in dit geval) acceptatie door de burgers. Een politiek systeem dat slechts eisen en wensen invoert en geen steun heeft, kan nauwelijks voortbestaan. Het is zijn gezag verloren. Twee mogelijkheden als men gezag verloren is: macht overdragen of opstand bloedig onderdrukken. 2.3 De omzetting (conversie) Omzetting (controversie) = het omzetten van eisen, wensen en steun van het volk. Wordt gedaan door de politici die aan de macht zijn. Gebeurt in drie fases: 2.1 Agendavorming. Politici moeten bereid worden gevonden eisen en wensen serieus te nemen en op de politieke agenda te plaatsen (= aandacht eraan besteden bij bespreking van het te voeren beleid). Kan gedaan worden door parlementsleden en minsisters. Of een maatschappelijk probleem op de politieke agenda komt, hang onder meer af van de volgende factoren:  Is er sprake van een situatie die door ‘het publiek’ als onjuist of verwerpelijk wordt ervaren?  Komt die ‘verkeerde’ situatie vaak voor of roept die hevige emoties op?  Kan de verkeerde situatie worden veranderd? Kan het aangedragen probleem wel worden opgelost?  Komen de eisen langs de sluis- of poortwachters?  Is er op de politieke agenda wel ruimte over om over de kwestie te praten? 2.2 De beleidsvoorbereiding. Het verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren van adviezen over het te voeren beleid. Wordt vooral gedaan door ambtenaren en adviesorganen. Verzamelen cijfers, raadplegen adviesbureaus ed. Ze bekijken ook of verschillende eisen wellicht met elkaar in strijd zijn, of dat er compromissen mogelijk zijn en of de eisen passen in het huidige beleid. De resultaten hiervan worden in nota’s vastgelegd, waar ook aanbevelingen in kunnen zitten. 2.3 De beleidsbepaling. Ministers in samenwerking met het parlement. Een minister komt met voorstellen naar het parlement, het parlement bespreekt ze, keurt ze goed of verwerpt ze. Doeleinden, normen, waarden en belangen worden hierbij afgewogen. Bij de uiteindelijke beslissing speelt ook de politieke kleur van de regering en van de meerderheid van het parlement meestal een grote rol. 2.4 Uitvoer (output) en terugkoppeling (feed-back) Uitvoer (output) = het concrete besluit in de vorm van bijv. wetten, koninklijke besluiten, algemene maatregelen van bestuur, concrete beslissingen over subsidie, het afleggen staatsiebezoeken. Deze besluiten moeten worden uitgevoerd op taak van de regering, die gecontroleerd wordt door het parlement. De regering heeft hiervoor ambtenaren in dienst. Terugkoppeling (feed-back) = de wijze waarop op de uitvoer wordt gereageerd, een evaluatie van het gevoerde beleid. Geen reacties wordt meestal als (passieve) steun gezien. Beleidsevaluatie = als de regering en parlement zich de vraag gaan stellen of een genomen beslissing goed heeft gewerkt. Door terugkoppeling kan een nieuwe ronde in het besluitvormingsproces beginnen. 2.5 De omgeving van het politiek systeem
Politieke systeem niet zonder invloed buitenaf. Het vindt plaats in een omgeving:  De kenmerken van de eigen samenleving. (demografische, ecologische, culturele, economische, technologische en sociale kenmerken kunnen inwerken op het proces van politieke besluitvorming)  De relaties met andere landen. (contacten, verdragen, afhankelijkheid) 2.6 Kritiek op de systeembenadering  Het besluitvormingsproces hoeft niet altijd strikt volgens de 3 fases te verlopen. Soms komen de voorstellen tot verandering van beleid rechtstreeks vanuit regering of parlement zonder aanvoer van wensen.  Het systeemmodel geeft geen enkel waardeoordel over de manier waarop de overheid haar rol vervult. De nadruk ligt op politiek proces, niet op inhoud van beleid. Zo is dit model ook in dictatuur te gebruiken.  Het model laat niet zien dat er al een hele strijd geleverd kan zijn tijdens de invoerfase. Zo kost het soms veel moeite op problemen te laten opmerken. En mensen met macht hebben meer kans om eisen op politieke agenda te krijgen.  Het model geeft niet aan wat er gebeurt als de actiegroepen het recht van de overheid om te beslissen gaan bestrijden.  Het model legt alleen het politieke proces uit, het houdt geen rekening met de politieke cultuur in een land: stemmen er veel mensen of niet, protesteert men veel of niet enz. 2.7 De barrièrebenadering
Ander model voor politieke besluitvorming, om het te verduidelijken: barrièremodel. Het is minder abstract en praktischer. Het gaat er van uit dat er 4 hobbels (barrières) overwonnen moeten worden voordat een wens in een daad is omgezet. Plaatje Barrièremodel: Eerste barrière: Proberen steun te krijgen bij anderen, een actiegroep benaderen bijv. en aandacht van media proberen te krijgen. In je eentje lukt het namelijk nooit! Tweede barrière: Je zult politieke partijen gaan benaderen met actie- of belangengroep. Een of meerdere partijen moeten bereid zijn je wensen over te nemen en er een discussie in het parlement van maken (op politieke agenda plaatsen) Een partij zal jou ideeen alleen opnemen als het aansluit met hun uitgangspunten, dus vergelijken van eisen en wensen. Derde barrière: Over de voorstellen moet een beslissing worden genomen. Sommige politici zullen je voorstel verdedigen. Ook tegenstanders. Laatste woord is vaak aan parlement. In deze fase kun je nog proberen zoveel mogelijk parlementariërs te overtuigen. Vierde barrière: Het uitvoeren door de minister en zijn ambtenaren. Ook hier zijn vaak nog hobbels. Soms rechter nodig als ambtenaren niet meewerken. 2.8 Een geïntegreerd model

Systeemmodel en barrièremodel niet tegenstrijdig, slecht vanuit verschillende hoeken bekeken. Sommige politicologen schuiven de twee modellen in één tot een nieuw model. Zie blz. 17 voor geïntegreerd model van het politieke proces. 3 Een typering van het Nederlandse staatsbestel 3.1 Democratie
Nederlands = democratie. Demos (volk) + kratein (regeren) = de burgers regeren. Volkssoevereiniteit = Een regeringsvorm waarbij de macht van de regeerders uiteindelijk afkomstig is van de burgers. Democratie in Westerse landen houdt in: regeren door de bevolking. Democatie vroeger in Oostblok: regeren voor de bevolking. 3.2 Volksdemocratie en westerse democratie
Democratisch centralisme = Volgens Oostblok landen hadden hoge klassen in Westerse landen veel te zeggen en dus veel macht. Hiermee konden ze veel gedaan krijgen en werd het verschil tussen arm en rijk alleen maar groter. Daarom gingen de communistische partijen reageren ‘voor’ ipv ‘door’ het volk. Zo was hun besluit bindend voor alle klassen. Westerse landen vragen zich af wie bij de volksdemocraten bepaalt wat goed is voor het volk, het volk zelf of de communistische partij? Daarom in westerse opvatting van democratie altijd meerdere partijen. Het volk bepaalt dan via algemene verkiezingen welke partij of welke coalitie van partijen de macht krijgt. Coalitie = samenwerkingsverband. Volksdemocratie Westerse democratie ‘Regering in het belang van het volk’ ‘Regering door het volk’ Leidende rol voor de communistische partij Meerdere elkaar beconcurrerende partijen
Democratische centralisme Pluriformiteit
3.3 Democratie in Nederland
Democratie in Nederland = een staatsbestel dat voldoet aan een aantal kenmerken dat in een grondwet is vastgelegd. Grondwet = de voornaamste wet in een land. Er staat in wat de voornaamste staatsorganen zijn en welke principiële rechten en plichten de burgers en de staat tegenover elkaar hebben. Zo geeft de grondwet het fundament aan de staat. Principiële uitgangspunten van Nederland:  O.a. Artikel 4: de uiteindelijke macht dient bij het volk te liggen. Nederlanders hebben het recht om te bepalen wie er in de algemeen vertegenwoordigende organen zoals parlement en gemeenteraden zitting mogen hebben (actief kiesrecht). Ze kunnen zich ook in deze organen laten kiezen (passief kiesrecht) O.a. Artikel 53: Deze verkiezingen zijn geheim.  Artikel 42: De volksvertegenwoordiging is de hoogste macht in het land. De regering is aan haar immers verantwoording schuldig.  Artikel 67: Besluitvorming gebeurt in een democratie altijd met meerderheid van stemmen. Dat mag echter niet inhouden dat men met de rechten van minderheden geen rekening houdt.  Artikel 1: Alle mensen moeten in gelijke gevallen gelijk worden behandelt. Zelfs met meerderheid van stemmen mogen rechten van minderheden niet beperkt worden. Discriminatie is verboden. Rechtsstaat = een staat waarin alle burgers tegen de willekeur van de overheid beschermd worden. Echte democratie is alleen mogelijk als de overheid geen geheimen heeft voor burgers en zij hun mening over de overheid rij en zonder angst kunnen vormen. Ook de rechtsstaatgedachte ligt vast in de grondwet, kenmerken voor de rechtsstaat zijn:  Het bestaan van grondrechten (= rechten waarin individuele vrijheden van alle burgers tegenover de overheid gewaarborgd worden.) Belangrijke grondrechten: Artikel 6: Vrijheid van godsdienst. Artikel 7: Vrijheid van meningsuiting. Artikel 8: Vrijheid om verenigingen op te richten (bijv. politieke partijen). Artikel 9: Het recht om te betogen (demonstraties) en te vergaderen.  Artikel 112 e.v.: De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De overheid kan de rechtspraak niet sturen of beïnvloeden. Een burger kan overheid voor de rechter dagen.  Artikel 110: De openbaarheid van bestuur. De overheid is verplicht informatie te geven over de uitvoering van haar taken, zodat controle op haar werk mogelijk wordt gemaakt.  O.a. Artikel 81: Het legaliteitsbeginsel. In een rechtspraak altijd spraken van ‘rule of law’. Het bestuur van het land berust op wetten. Zonder wetten kan geen burger ergens toe verplicht worden. De rechter zal zich bij het rechtspreken altijd beroepen op hetgeen er in de wet staat.  Artikel 4: De Nederlandse democratie laat zich vervolgens nog typeren als een representatie-democratie of indirecte democratie. Zie hiervoor volgende paragraaf. 3.4 De parlementaire democratie
Directe democratie = Burgers beslissen rechtstreeks mee over alle belangrijke zaken. In praktijk wordt bevolking voor belangrijke kwesties gehoord via volksraadpleging of referendum. Nederland is indirecte democratie = Bevolking niet rechtstreeks betrokken bij belangrijke overheidsbeslissingen, maar slechts indirect via een gekozen volksvertegenwoordiging: het parlement. Nederland ook wel parlementaire democratie genoemd. Kenmerk parlementaire democratie: Parlementsleden door burgers via vrije en geheime verkiezingen gekozen. Indirecte democratie ook wel representatie-democratie genoemd. Representativiteit: Als de standpunten van de gekozen vertegenwoordigers altijd overeenkomen met de standpunten van de kiezers. In Nederlandse politieke situatie vallen representatie en representativiteit niet altijd samen:  Partijen meestal gekozen omdat burgers één kenmerk van de partij belangrijk vindt, zij zijn het dus niet eens met álle standpunten van de partij. Of men kiest alleen als protest tegen andere partijen.  Deel van de burgers voelt zich niet vertegenwoordig door de partijen die er nu zijn. Hierdoor ontstaan telkens nieuwe partijen en ook nieuwe sociale bewegingen. Sociale beweging = Diverse actiegroepen die een zelfde doel nastreven, zoals de milieubeweging. 3.5 Parlementair en presidentieel stelsel

Bij een parlementair stelsel (zoals in NL) kan een nieuwe regering niet regeren zonder het vertrouwen van de meerderheid van de volkvertegenwoordiging. De volksvertegenwoordiging altijd laatste woord. In een parlementair stelsel een onderscheid tussen staatshoofd en politiek verantwoordelijke regeringleider (= in NL minister-president). Volgens grondwet artikel 24 e.v. is Nederland een constitutionele monarchie omdat de koning(in) het Nederlandse staatshoofd is en het koningsschap erfelijk, maar gebonden aan de constitutie (=grondwet) is. Ministers staan onder de koning en zijn eigenlijk dienaren. Ministeriële verantwoordelijkheid (artikel 42): In ons parlementair stelsel is de regering tegenover het parlement verantwoording schuldig voor het doen en laten van het staatshoofd. Hierdoor is de positie van het staatshoofd een andere dan die van het staatshoofd in een presidentieel stelsel, zoals in Frankrijk en in de VS. Hier wordt zowel de volkvertegenwoordiging als de president rechtstreeks gekozen door het volk. De president mag de regering benoemen en ontslaan. De ministers zijn verantwoording schuldig aan de president, niet aan de volksvertegenwoordiging. 3.6 Kiesstelsels
Evenredige vertegenwoordiging = het aantal parlementsleden van één partij is evenredig aan het aantal stemmen dat op die partij landelijk is uitgebracht. Voordeel: - democratisch; elke stem telt - kleine partijen ook een kans
Reststemmen = stemmen die over blijven maar (net) niet genoeg zijn voor een zetel. De partij met de meeste reststemmen krijgt een zetel van de nog niet verdeelde zetels. Als er nog een zetel over is krijgt de nummer 2 ook nog een zetel en zo verder, tot de alle zetels verdeeld zijn. Districtenstelsel = Een land opgedeeld in aantal districten. Van elk district gaat de winnaar de Tweede Kamer en krijgt dus een zetel. Voordeel:  Grotere betrokkenheid tussen kiezer en gekozene (men weet op wie hij stemt)  Regionale belangen worden behartigd.  Beslissingen makkelijker zonder coalitie. Twee varianten districtenstelsel: Meerderheidsstelsel: een partij moet met ruime meerderheid van stemmen hebben binnen een district, anders gaan de twee grootste partijen een tweede verkiezingsronde aan waarin één van de twee (in de tweede ronde dus) alsnog gekozen wordt. Beperkt districtenstelsel: elk district vaardigt meerdere vertegenwoordigers af en binnen het district is wél sprake van evenredige vertegenwoordiging. Zo hebben kleine partijen dus alsnog kans. 4 Regering en parlement 4.1 De hoofdrolspelers in de omzettingsfase
Actoren = voornaamste spelers uit elke fase van het politieke besluitvormingsproces. Voornaamste actoren binnen onze constiutionele monarchie met een parlementair stelsel: De koning(in), de regering en het parlement. De grondwet omschrijft nauwkeurig hun formele taken. 4.2 De koning
Tot 1848: Koning kon zelf zijn ministers aanwijzen en had invloed op samenstelling van een deel van het parlement. Koning was aan niemand verantwoording schuldig. 1848: Thorbecke formuleerde een nieuwe grondwet waardoor ministers verantwoordelijk werden tegenover het parlement. Koning verloor recht om kabinet samen te stellen. Koning moest besluiten van kabinet goedkeuren, anders constitutionele crisis. Koning verloor ook invloed op samenstelling parlement. Tweede Kamer werd alleen gekozen door mensen die bepaald bedrag aan belasting betaalde. De stemrecht die zij daardoor kregen heet censuskiesrecht. 1917: Census werd afgeschaft. Volgens artikel 42.2 is de koning onschendbaar, want alles wat hij doet is onder ministers’ verantwoordelijkheid. Ook de troonrede dus. Meeste taken van het staatshoofd zijn representatief. Vervult in proces van PB geen grote rol. Contrasigneren = Staatshoofd bekrachtigt wetten en koninklijke besluiten met een handtekening. Zonder die handtekening zijn zij niet geldig. Als staatshoofd weigert haar handtekening te zetten onder een wet ontstaat er een crisis. Vandaar dat ministers goed contact hebben met koningin zodat zij van te voren kan vertellen als zij iets niet gaat ondertekenen. Dit zal dan nooit aan het licht komen en de wet zal aangepast worden. Staatshoofd kan ook enige invloed uitoefenen bij kabinetformaties, het bepaalt immers wie (in)formateur wordt en met welke opdracht deze moet gaan werken. Toch heeft staatshoofd alleen doorslaggevende stem als meningen verdeeld zijn tussen adviezen van lijsttrekkers. Maar de (in)formateur moet het vervolgens toch weer eens worden met de vertegenwoordigers van de belangrijkste politieke partijen. Staatshoofd heeft in NL steeds minder macht. 4.3 De ministers
Formeel: Regering = Ministers samen met de koning. (Artikel 42.1) Spreektaal: Regering = Ministers. Formeel: Kabinet = Ministers. Regering wordt gevormd op basis van steun van een meerderheid in de Tweede Kamer. Zonder deze steun kan een regering haar werk niet doen aangezien voor alle wetten de toestemming nodig is van een meerderheid van de Tweede Kamer. Franse Filosoof Montesquieu ontwikkelde het idee van de trias politica. Trias politica = de leer van de machtenscheiding. Onderscheid tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Elk moet onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd. Uitvoerende macht: regering. Wetgevende macht: volksvertegenwoordiging. Rechterlijke macht: onafhankelijk college van rechters. In Nederland heeft de regering meer recht dat ze zou moeten hebben volgens Montesquieu. Namelijk ook de taak als medewetgever. Regering is verantwoordelijk voor de voorbereiding en uitvoering van het overheidsbeleid en medeverantwoordelijk voor de wetgeving. Voorbereiding overheidsbeleid: de regering gaat met voorstellen naar het parlement. (wetsvoorstellen, discussienota‘s en andersoortige voorstellen over bijv. hulp geven) Uitvoering overheidsbeleid: de regering voert de door het parlement goedgekeurde wetten uit. 4.4 Het parlement
In ons land: Volksvertegenwoordiging = Staten-Generaal. Bestaat uit twee Kamers. Tweede Kamer = Om de vier jaar rechtstreeks gekozen door burgers. 150 zetels. Eerste Kamer = indirect gekozen binnen drie maanden na de verkiezing door leden van de Provinciale Staten. 75 leden. Eerste-Kamerleden heten senatoren en krijgen ook een mandaat voor vier jaar. Na verkiezingen stemmen de volksvertegenwoordigers formeel wat ze willen en worden dus niet gedwongen te kiezen volgens het standpunt van hun partij. (Artikel 67.3: ‘Stemmen zonder last’) Parlement deelt wetgevende macht met regering, maar heeft altijd laatste woord. Extra middelen:  Beide Kamers hebben het recht wetsvoorstellen te aanvaarden of te verwerpen.  Recht van amendement = De Tweede Kamer mag wetsvoorstellen wijzigen.  Recht van initiatief = De Tweede Kamer mag zelf wetsvoorstellen indienen.  Budgetrecht = Beide Kamers kunnen begrotingen wijzigen en verwerpen. Als dat gebeurt verliest de regering de mogelijkheid geld uit te geven. Ze moeten komen met een nieuwe begroting of opstappen. Onze volksvertegenwoordiging heeft ook nog een andere, belangrijkere taak: controlerende functie. Voor deze taak zijn de volgende middelen ter beschikking:  Beide Kamers kunnen zowel mondeling als schriftelijk vragen stellen aan bewindslieden.  Beide kamers hebben het recht van interpellatie. Een van de Kamers beslist dan dat een minister in de Kamer moet verschijnen om daar vragen van kamerleden over een bepaalde kwestie te beantwoorden. Een interpellatie wordt gezien als een zwaarder middel dan een vraag.  Beide Kamers kunnen moties aannemen. Een motie is een op schrift gestelde wens of uitspraak van een van de Kamers gericht aan de regering of een van de bewindslieden. Als een Kamer een motie indient dat het vertrouwen in de regering wordt opgezegd kan dit het vertrek betekenen van de regering. Een minister of regering kan een motie naast zich neerleggen. De Kamer kan het daarbij laten of besluiten te grijpen naar zwaardere middelen zoals een motie van wantrouwen. Ook kan een motie worden ontraden of zelfs het onaanvaardbaar laten uitspreken. Dit betekent meestal dat de minister of de regering opstapt.  Beide Kamers hebben het recht van enquête. Zij kunnen een onderzoek instellen naar het gevoerde beleid op een bepaald terrein. Voor dat onderzoek kunnen mensen onder ede worden gehoord. Informele middelen die individuele kamerleden tot hun beschikking hebben om invloed of macht uit te oefenen op individuele ministers of op de regering:  Kamerfracties kunnen lobbyen bij hun ministers. Zo kan een kamerlid met een partijgenoot informeel zaken bespreken, informatie inwinnen en dingen regelen. Voor oppositieleden is dit trouwens moeilijker doordat ze niet met de ministers verbonden zijn door het lidmaatschap van dezelfde partij en het kabinet niet van hun steun afhankelijk is.  Kamerleden kunnen overleg plegen met pressiegroepen en met ambtenaren omsteun buiten het parlement voor het standpunt van hun fractie te verwerven. Pressiegroepen kunnen zorgen voor een grotere maatsschappelijke druk.  Kamerleden kunnen de massamedia hanteren als spreekbuis. Zo kan er extra druk van buiten het parlement op bewindslieden ontstaan door bijvoorbeeld het laten ‘uitlekken’ van bepaalde zaken.  Kamerleden kunnen hun eigen bewindslieden via hun partij onder druk zetten ivm verkiezingslijst.  Kamerleden kunnen altijd dreigen met het gebruik van formele middelen. Formele middelen 1e Kamer 2e Kamer Informele middelen leden Budgetrecht X X Lobby bij ministers

Recht van initiatief X Overleg met pressiegroepen
Recht van amendement X Overleg met ambtenaren
Recht om vragen te stellen X X Inschakelen van de massamedia
Recht van interpellatie X X Druk via partij
Recht van enquête X X Recht om moties in te dienen X X 4.5 De machtsverhouding tussen parlement en regering
Onze grondwet is dualistisch. Dualisme houdt in dat er duidelijk onderscheid is tussen regering en parlement. Ze hoeven het niet met elkaar eens te zijn en kunnen in zekere mate elkaar controleren, corrigeren en zelfs tegenwerking. Toch denken ook veel mensen dat ons bestel sterk monistische trekken vertoont. Monisme is dat de balans van de machtverdeling duidelijk doorslaat naar een van beide organen. Het gaat dan om de situatie hoe die is gegroeid, dus niet de formele verhouding. Men zegt dat de invloed van het kabinet is toegenomen door:  Het parlement heeft een groot gedeelte van zijn medewetgevende taak doorgeschoven naar de regering. In plaats van gedetailleerde wetten worden steeds meer kader- of raamwetten gemaakt, dat zijn wetten waarin slecht de grote lijnen worden geregeld. De regering mag de grote lijnen dan nader invullen met concrete regels. Hierdoor kan veel wetgeving plaatsvinden via algemene maatregelen van bestuur (amvb). Dit zijn algemeen geldende wetten die niet de goedkeuring van het parlement hoeven te hebben. Dit gebeurt in plaats van wetten in formele zin, wetten die wel in samenwerking met het parlement tot stand zijn gekomen.  De regering kan beschikken over een groot ambtenarenapparaat met veel specifieke kennis. Hierdoor beschikken ministers over meer informatie dan kamerleden.  Regeerakkoorden = Een overeenkomst tussen de regering en de regeringspartijen gemaakt tijdens de formatie, waarin de grote lijnen van het beleid van de komende regeerperiode zijn vastgelegd.  Ministers kunnen dreigen met het terugtrekken van een wetsvoorstel of met aftreden wanneer de Kamer niet akkoord wenst te gaan met de voorstellen. Zo moet de Kamer overwegen wat erger is; toch instemmen of het aftreden van de minister. Ontwikkelingen om invloed van het parlement te vergroten voor meer dualisme:  Steeds meer specialisten in de kamerfracties. Er is dan steeds één lid die ent zoveel weet over bepaalde zaken als de minister.  Vaste kamercommissies = Specialisten van verschillende fracties uit de beide Kamers die samen commissies vormen en al vanaf het begin van het maken van nieuw beleid overleg plegen met de bewindslieden.  Bewindslieden verwoorden hun toekomstig beleid al in een vroeg stadium in nota’s. Zo is een plan makkelijker te veranderen als wanneer het eenmaal een wetsvoorstel is. 4.6 Coalities
Omdat er veel partijen in onze volksvertegenwoordiging zitten is er een coalitie. Dit is een samenwerkingsverband van meerdere partijen. Deze wordt gevormd na de verkiezingen onder leiding van een informateur (vooronderzoek) of een formateur (definitieve afspraken; minister-president). De uiteindelijke coalitie stelt een regeerakkoord op waarin ze met de nieuwe regering vastliggen op welke koers ze de komende periode willen gaan varen. De partijen uit de coalitie noemen we regeringspartijen. De andere partijen noemen we oppositiepartijen. 5 Ambtenaren, adviescolleges en planbureaus 5.1 De niet-politieke actoren in de omzettingsfase
Regering en parlement worden bij barrière 3 bijgestaan door vele mensen en organisaties die kennis van zaken hebben (en daarop ook zijn aangenomen) en verder niets met de politiek te maken hebben. Het gaat om ambtenaren, de adviescolleges en de planbureaus. Hoofdstuk 7. Mogelijkheden van de burger 7.1 De plaats van de burger in het politieke proces
De burger speelt een belangrijke plaats in de invoerfase: het herkennen van de problemen. 7.2 De grondwet en de burger

Burgers hebben twee soorten rechten om deel te kunnen nemen aan het proces van politieke besluitvorming: - Artikelen 3 en 4, actief en passief kiesrecht. De burger bepaalt wie hen vertegenwoordigt. - Artikel 5 recht om verzoekschriften in te dienen. Artikel 6 vrijheid van godsdienst. Artikel 7 vrijheid van meningsuiting. Artikel 8 recht tot vereniging. Artikel 9 recht tot vergadering en betoging. Deze artikelen zorgen er voor dat burgers op kunnen komen voor hun belangen en machthebbers kritisch kunnen volgen. Het zijn de klassieke vrijheidsrechten. Door deze rechten uit de grondwet kan men gaan participeren in het politieke besluitvormingsproces. 7.3 Politieke participatie
Politieke participatie is als burgers, al dan niet georganiseerd, gebruik maken van hun grondwettelijke rechten (en andere mogelijkheden) om het proces van politieke besluitvorming te beïnvloeden. Er zijn drie verschillende vormen van politieke participatie: 1. Electorale participatie: burgers kunnen stemmen. 2. Conventionele vormen van participatie: lid / donateur van een politieke partij, belangenorganisatie of pressiegroep. Ook brieven schrijven aan politici
3. Protestparticipatie: demonstraties, handtekeningenacties en boycotacties. Er is een conflict. 7.4 Burgerlijke ongehoorzaamheid
Vormen van politiek protest volgens rechtssocioloog professor C. Schuyt: Vorm Voorbeelden
1. Legitiem protest Protest via rechter, demonstratie, verzoek aan politicus, bepaalde stakingen, petitie. 2. Non-coöperatie Niet stemmen, boycot, afwezig blijven, sommige stakingen. 3. Geweldloze directe actie Gandhi’s satyagraha, acties van Martin Luther King, vredeskampen. 4. Burgerlijke Openlijk weigeren belasting te betalen voor defensiedoeleinden, Ongehoorzaamheid uit idealisme openlijk materialen van het leger vernietigen. Men gaat er bij deze 4 vormen vanuit dat de overheid haar macht terecht uitoefent en het protest is slechts gericht tegen één concrete maatregel. Bij de eerste 3 vormen is het protest bijna altijd legaal, bij burgerlijke ongehoorzaamheid is het altijd in strijd met de wet. Burgerlijke ongehoorzaamheid geldt alleen als mensen opkomen voor het algemeen belang, nooit voor hun eigen belang. Het gaat nooit gepaard met geweld tegen personen en gebeurt volledig in het openbaar. Mensen kiezen hiervoor als legale middelen naar hun mening niet meer helpen. Een beroep voor de recht op burgerlijke ongehoorzaamheid heeft weinig juridische consequenties, het is een licht morele rechtvaardiging, maar blijft in strijd met de wet. 7.5 Politieke interesse en desinteresse
Redenen om te participeren in de politieke besluitvorming: - Zich optimaal kunnen ontplooien en zijn macht niet uit handen geven. - Door van zich te laten horen houden politici rekening met belangen van deze personen. - Ervoor zorgen dat niet alleen beroepspolitici bepalen wat er op de politieke agenda komt en welke besluiten er worden genomen. Oorzaken waardoor er toch maar weinig mensen participeren in de politieke besluitvorming: - Onwetendheid en onbekendheid. Missen van kennis en vaardigheden van politiek. - Reacties van omgeving. Demonstraties vinden bijv. mensen in de omgeving niet horen. - Mensen denken dat het nutteloos is; wat kunnen hún nog aan de situatie veranderen? - Politiek vaak te ver van huis, zij hebben er niet direct mee van doen; te abstract. - Tevredenheid met de gang van zaken. 7.6 Het niveau van participatie
Jongeren, mannen en hoger opgeleiden maken over het algemeen meer gebruik van andere mogelijkheden tot participatie dan lager opgeleiden, ouderen en vrouwen. Achtergrond van belang: - De leeftijd. Oude mensen stemmen meer(was vroeger verplicht) en jonge mensen nemen meer deel aan protestacties en andere conventionele activiteiten. - De sekse. Mannen en vrouwen stemmen in gelijke mate, maar mannen zijn politieker binnen partijen als vrouwen. Zij leggen gemakkelijker contacten met politici en anderen. - Het sociaal milieu. Mensen uit hogere sociale klassen hebben vaak meer zelfvertrouwen en voelen zich gelijk staan met de politici. Voor lagere klassen staat zo’n persoon vaak te hoog. - Het opleidingsniveau. Hoger opgeleiden snappen de gevolgen van politiek beter en staan niet met de mond vol tanden tegenover een politicus. Hierdoor meer zelfvertrouwen en meer hoge opgeleiden als lager opgeleiden bij politieke participatie. - Andere oorzaken: interesse, vertrouwen in het systeem en inde mogelijkheden om als burger invloed uit te oefenen op de besluitvorming. Hoofdstuk 8. Pressiegroepen 8.1 Pressiegroepen
In het proces van politieke besluitvorming is vaak sprake van groepsverband. Voorbeelden zijn: politieke partijen en publiekrechtelijke organen. Publiekrechtelijke organen = organisaties die met overheidsgezag zijn bekleed zoals de SER. Voor burgers zijn vooral pressiegroepen erg belangrijk. Pressiegroepen = groeperingen die geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan zijn en die op basis van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten politieke invloed trachten uit te oefenen. Pressiegroepen zijn belangrijk omdat zij voor een groot deel de invoer van steun en eisen bepalen. Ze spelen bij de terugkoppeling ook een belangrijke rol: ze zijn de eersten die reageren op een maatregel. 2 soorten pressiegroepen: - Belangenorganisatie - Actiegroep - (ook sociale beweging speelt een grote rol) 8.2 Belangenorganisaties
Belangenorganisatie = een organisatie die speciaal is opgericht om de belangen van bepaalde groepen of mensen te behartigen. Voorbeelden: vakbonden, werkgeversorganisaties, ANWB, Consumentenbond, omroepvereniging. Belangenorganisaties: - zijn meestal goed georganiseerd en hebben een hiërarchische organisatiestructuur waarin veel mensen werkzaam zijn. - hebben een permanent karakter. Als ze op één punt hun politieke doel hebben bereikt, komt er weer een nieuw doel. - zijn constante factoren in het politieke besluitvormingsproces, waarmee voortdurend rekening moet worden gehouden. 8.3 Actiegroepen

Actiegroep = een organisatie of groep van burgers die zich gedurende een bepaalde tijd inzet voor een bepaald belang. Als het belang gerealiseerd is, dan houdt de actiegroep op te bestaan. Voorbeeld: Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Greenpeace, Amnesty. Alleen grote landelijke actiegroepen kennen een duidelijke organisatiestructuur, waar ook betaalde functionarissen werkzaam zijn. Kleine actiegroepen bestaan uit vrijwilligers. Inkomsten van actiegroepen, als ze die hebben, zijn contributie van leden of donaties van sympathisanten. 8.4 Sociale bewegingen
Sociale beweging = als verscheidene groeperingen eenzelfde doel hebben. Voorbeeld: vrouwenbeweging. Gemeenschappelijk doel hier is de emancipatie van de vrouw. Groeperingen: Rooie Vrouwen, Katholiek Vrouwen Gilde, bond van Plattelandsvrouwen enz. Ze vormen een brede sociale beweging. Andere voorbeelden: vredesbeweging, milieubeweging en derde-wereldbeweging. 8.5 Pressiegroepen en politieke partijen
Verschil tussen pressiegroep en politieke partij: - Politieke partij moet over alles een oordeel hebben, een pressiegroep slechts over één terrein. - Politieke partij probeert via verkiezingen doel te bereiken, pressiegroep via machthebbers. One-issue-partijen = partijen die zich vooral op één beleidsonderdeel richten. Getuigenispartijen = partijen die hun zetels vooral willen benutten om vanuit hun levensbeschouwelijke of ideologische principes, politieke vraagstukken te becommentariëren. 8.6 Pressiegroepen en strategie
Een goede strategie is erg belangrijk voor pressiegroepen, daarom moeten ze eerste beslissen: - Wat wordt beoogd met de actie? Dus wat zijn precies hun verlangens, moeten voorstellen veranderd of ingetrokken worden? Hoe moet het eruit komen te zien? Welke compromis zou pressiegroep aanvaardbaar zijn? - Op wie is de beïnvloeding gericht? Afhankelijk van de fase waarin het proces zich bevindt, moet de persoon of instantie gekozen worden op wie de actie zich richt. - Welke beïnvloedingsmogelijkheden heeft de pressiegroep? Is er de mogelijkheid directe contacten te leggen met de belangrijkste personen? Is het mogelijk om vertegenwoordigers van de pressiegroep op sleutelposities in politieke partijen/commissies te krijgen? Welk medium moet worden ingeschakeld? Is er de mogelijkheid te dreigen met acties? En uiteindelijk: Tot hoe ver ga je? Blijf je binnen de grenzen? 8.7 Pressiegroepen, macht en invloed
Kansen op succes van een actie hangen nauw samen met de machtsmiddelen die een organisatie heeft. Macht = het vermogen om jouw wil aan anderen op te leggen, desnoods die wil van die ander. Politieke macht = het vermogen om politieke besluitvorming effectief mede te bepalen. Gezag = een situatie waarin mensen de zeggenschap van anderen als juist accepteren. Politieke macht is ongelijk verdeeld, doordat je bepaalde kwalificaties moet hebben daarvoor. - Wettelijk gezag. Als macht gebaseerd is op de wet, bijvoorbeeld overheidsinstanties of rechter. - Samen sterk. Samen zoveel mogelijk macht uitoefenen, zodat politici schrikken en toegeven. - Kennis is macht. Anderen kan je overtuigen wanneer je meer kennis hebt van iets als een ander. Met vage kreten zwaaien heeft weinig zin, échte kennis uiten des te meer. - Geweld geeft macht. Door te dreigen met wapens kan je anderen dwingen. ME ook geweld. - Charismatisch gezag. Men kan vertrouwen of respect afdwingen door z’n optreden en argumenten. Het gaat dan om de persoonlijkheid, die macht geeft. - Sleutelposities. Bij overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven kan met sleutelposities bezetten. Dat zijn de posities waar besluiten genomen worden. Niet elke pressiegroep heeft evenveel macht. Factoren die meespelen: - Economische. Welk voordeel bestaat er wanneer men het eens wordt met de pressiegroep? - Natuurlijke. Welke nadelen zijn er voor het milieu wanneer het belang wel/niet wordt behartigd? - Verhoudingen binnen pressiegroep. Bij ruzie binnen een groep of meningsverschillen gaat veel tijd en macht verloren. - Situatie pressiegroep. Is de omgeving gevoelig voor bepaalde protesten op dát moment? - Sociaal-economische situatie. Gaat het goed met de economie of niet?

REACTIES

B.

B.

Heel goede samenvatting (Maatschappijleer Politieke Besluitvorming H2.). De paragraafindeling vind ik perfect. Ik heb het vergeleken met andere samenvattingen maar die van jou sprong erboven uit!

Mijn leraar was zo aardig om deze samenvattingen voor H2 op te geven voor dezelfde dag als een PW van Maatschappijleer. Dus (logisch) kwam ik er niet meer aan toe om die samenvattingen ook nog eens te schrijven.

Ik heb hier en daar een kleine verandering aangepast, maar voor de rest: perfect!

20 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.