Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Balans examenstof (2006)

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 7917 woorden
  • 28 mei 2006
  • 81 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
81 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Management en Organisatie

§ 1.2 Organisaties

Organisatie: een samenwerkingsverband van mensen die een bepaald doel willen bereiken.
· Commerciële organisaties
· Niet-commerciële organisaties
Commerciële organisatie: (profitorganisatie) een organisatie die streeft naar winst.
Niet-commerciële organisatie: (not-for-profit-organisatie) een organisatie die niet naar winst streeft, maar een ander doel heeft. Dit is afhankelijk van het soort organisatie.
Rechtsvorm: de juridische vorm van een organisatie.

· Natuurlijke personen
· Rechtspersonen
Natuurlijke personen: personen met rechten en verplichtingen.
Rechtspersonen: organisaties met rechten en verplichtingen.

Commerciële organisaties:
· Eenmanszaak
· Vennootschap onder firma
· Naamloze vennootschap
· Besloten vennootschap
Eenmanszaak: een ondernemingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid. Er is één eigenaar. Deze heeft de leiding, heeft het eigen vermogen ingebracht en is verantwoordelijk voor de schulden van de eenmanszaak.
Vennootschap onder firma: een ondernemingsvorm waarbij twee of meer vennoten een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam leiden. Deze ondernemingsvorm heeft geen rechtspersoonlijkheid. De vennoten zijn verantwoordelijk voor de schulden van de organisatie.
Naamloze vennootschap: een ondernemingsvorm met rechtspersoonlijkheid. De eigenaren zijn aansprakelijk voor het gedeelte dat ze hebben ingebracht. Het eigen vermogen is verdeeld in aandelen. Elk van de vennoten neemt deel voor een of meer aandelen. De aandelen zijn vrij overdraagbaar aan anderen.

Besloten vennootschap: een ondernemingsvorm met rechtspersoonlijkheid. De eigenaren zijn aansprakelijk voor het gedeelte dat ze hebben ingebracht. Het eigen vermogen is verdeeld in aandelen. Elk van de vennoten neemt deel voor en of meer aandelen. De aandelen zijn niet vrij overdraagbaar aan anderen.

Niet-commerciële organisaties:
· Naamloze vennootschap of besloten vennootschap
· Vereniging
· Stichting
Vereniging: een organisatie die leden kent en bepaalde doelen nastreeft. Een vereniging is een rechtspersoon. De leden betalen contributie.
Stichting: een organisatie die geen leden kent en een bepaald doel wil bereiken. Het vermogen wordt vaak verkregen door subsidies en schenkingen.

§ 1.3 Management

Management:
· het bepalen van de doelstellingen van de organisatie
· het plannen
· het organiseren
· het geven van leiding
· het controleren

§ 1.4 Gegevens en informatie

Informatie: gegevens die de kennis van de ontvanger vergroten.
Eisen van informatie:
· betrouwbaarheid
· relevantie
· tijdigheid
beslissingsinformatie: informatie dat gebruikt wordt om een beslissing te nemen.
Verantwoordingsinformatie: informatie dat gebruikt wordt om verantwoording af te leggen.
Feedback: letterlijk: terugkoppeling.


§ 1.5 Communicatie, informatie en informatiestromen

communiceren: het uitwisselen van informatie tussen een zender en een ontvanger.
Zender: gever van informatie.
Ontvanger: ontvanger van informatie.
Medium: het middel dat gebruikt wordt om de informatie uit te wisselen.
Interne communicatie: communicatie tussen personen en afdelingen binnen een organisatie.
Externe communicatie: communicatie tussen personen en afdelingen met de buitenwereld.
Interne informatie: informatie is afkomstig van de eigen organisatie en is bestemd voor de eigen organisatie.
Externe informatie: informatie die de organisatie ontvangt van de buitenwereld of omgekeerd. De informatie die de organisatie naar de buitenwereld stuurt:
· externe verslaggeving
· sociale verslagen
· reclame
informatiesysteem: het geheel van personen, hulpmiddelen en activiteiten dat gericht is op het verzamelen, verwerken en vertrekken van gegevens om te kunnen voorzien in de informatiebehoeften van personen binnen en buiten de organisatie.

Management en Organisatie

Balans en resultatenrekening

§ 3.2 Het samenstellen van een balans

balans: een overzicht van de bezittingen (inclusief de vorderingen), het eigen vermogen en de schulden van een onderneming op een bepaald moment.
· Linkerkant: debetzijde à activa (kapitaalgoederen)
· Rechterkant: creditzijde à passiva (eigen vermogen en vreemd vermogen)
Liquide middelen: betalingsmiddelen, kasgeld en banktegoeden.

Debetzijde:

Gebouw: het gebouw (de waarde) waarin de onderneming is gevestigd.
Inventaris: hulpmiddelen in een onderneming.
· Meubilair
· Computers
· Kassa’s
· Etc.
Voorraad goederen: de waarde van de goederen die de onderneming bezit. Deze wordt weergegeven tegen de inkoopwaarde.
Debiteuren: klanten die de goederen niet direct betalen. De organisatie heeft een vordering.
Machines: kapitaalgoederen waarmee producten kunnen worden voortgebracht.
Bank: het bedrag dat voor de onderneming beschikbaar is.

Kas: het bedrag dat in de onderneming aan contant geld aanwezig is.

Creditzijde:

Eigen vermogen: het bedrag dat de eigenaar of eigenaren zelf in de onderneming heeft ingebracht. Het eigen vermogen neemt toe als er winst wordt gemaakt.
Hypothecaire lening: op onderpand van het gebouw heeft een onderneming een hypothecaire lening afgesloten.
Te betalen belastingen: onroerendezaakbelasting en BTW (belasting toegevoegde waarde)
Crediteuren: de leveranciers die nog betaald moeten worden voor reeds geleverde goederen.
Bank: het bedrag dat de onderneming in het rood staat bij de bank. Met de bank wordt afgesproken tot welk maximumbedrag de onderneming mag lenen à rekening courantkrediet.

Vreemd vermogen op lange termijn: vreemd vermogen langer dan een jaar.
Vreemd vermogen op korte termijn: vreemd vermogen korter dan een jaar.

Vaste activa: alle productiemiddelen die meer dan één productie- of verkoopproces meegaan.
Vlottende activa: alle productiemiddelen die maar één productie- of verkoopproces meegaan.

Lening o/g: lening opgenomen geld.
Lening u/g: lening uitgeleend geld.

§ 3.4 De resultatenrekening (de winst-en-verliesrekening)

resultatenrekening: een overzicht van alle kosten en opbrengsten.


Scrontovorm:
Debet: Credit:

Kosten Opbrengsten
Nettowinst

Totaal Totaal

Paginavorm:

Omzet …
Inkoopwaarde omzet …
Brutowinst …
Huurkosten …
Interestkosten …
Overige kosten …

nettowinst …

§ 3.5 Voorraadgrootheden en stroomgrootheden

balans: momentopname
resultatenrekening: overzicht over een bepaalde periode.

Voorraadgrootheden: de balansposten
Stroomgrootheden: posten op de resultatenrekening.

De vermogensmarkt

Vermogensmarkt: de markt waar vermogen wordt aangeboden wordt gevraagd.

§ 4.2 De aanbieders van vermogen

aanbodzijde vermogensmarkt:

1. Institutionele beleggers en spaarders
2. Ondernemingen
3. De overheid

1. Institutionele beleggers en spaarders

Institutionele beleggers: instellingen die grote sommen geld te beleggen hebben als uitvloeisel van hun hoofdtaak.
· Pensioensfondsen
· Levensverzekeringsmaatschappijen

Onderhandse lening: een langlopende lening waarbij geld wordt uitgeleend door een geldgever. De geldgever ontvangt als vergoeding rente.
Obligatielening: een lening die is opgesplitst in kleinere gedeelten. Er worden obligaties verkocht om een bepaald bedrag te lenen.
Ondernemend sparen/beleggen: aandelen kopen van een NV. Hierdoor wordt je mede-eigenaar en zul je genoegen moeten nemen met een wisselend inkomen.
Koerswinst: hiervan is sprake als de verkoopprijs van de aandelen hoger is dan de inkoopprijs van de aandelen.


2. Ondernemingen

Ondernemingen: wanneer er in een onderneming geld ‘over’ is kan zij gaan investeren of met dit geld aandelen en obligaties kopen van andere ondernemingen of instellingen.
Investeren: het aanschaffen van productiemiddelen, zoals gebouwen en machines.
Beleggen: het kopen van effecten met de verwachting dat de waarde van de effecten zal toenemen.

3. Overheid

Overheid: het rijk, gemeenten, waterschappen, sociale fondsen enz.

§ 4.3 De vragers van vermogen

Persoonlijke lening: de consument leent een bepaald bedrag van de bank voor een bepaald doel.
Financiering van productiemiddelen: binnen een onderneming wordt dit gefinancierd door eigen vermogen of vreemd vermogen.

§ 4.4 Geldmarkt en kapitaalmarkt

vermogensmarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van vermogen.
Krediet: een bank of onderneming verstrekt een geldlening.
· Kortlopend krediet: looptijd korter dan een jaar.
· Langlopend krediet: looptijd langer dan een jaar.


Geldmarkt: de markt waar het kortstondig tijdelijk vermogen verhandeld wordt.
Kredieten van de geldmarkt:
· Rekening-courantkrediet (bankkrediet)
· Leverancierskrediet
· Afnemerskrediet
Rekening-courantkrediet: een schuld van een particulier of onderneming aan een bank.
Leverancierskrediet: de verkoper levert eerst de goederen of diensten en pas enige tijd later betaald de koper.
Afnemerskrediet: de koper betaald eerst de goederen en diensten en pas daarna moet de verkoper aan zijn verplichtingen voldoen.

Kapitaalmarkt: de markt voor permanent vermogen en langdurig tijdelijk vermogen.
· Openbare markt
· Onderhandse markt
Permanent vermogen: aandelenvermogen.
Openbare markt: waardepapieren worden via de effectenbeurs verhandeld.
Emissie: hiervan is sprake wanneer waardepapieren voor het eerst door de onderneming/instellingen op de markt worden gebracht.
Plaatsing: de effecten worden verkocht aan beleggers.

Onderhandse markt: vraag en aanbod van leningen tussen twee partijen komen samen. Meestal gaat het om onderhandse leningen, maar ook hypothecaire leningen. De lenigen worden vaak verstrekt door institutionele beleggers.

§ 4.5 De Amsterdamse effectenbeurs

Effecten: waardepapieren die kunnen worden gekocht en verkocht.
Effectenbeurs: de plaats waar de aankoop- en verkooporders van effecten worden uitgevoerd.
AEX-index: de index voor de 25 grootste in Amsterdam genoteerde ondernemingen.
Limietorder: de belegger geeft aan de bank of commissionair een maximaal koopprijs of een minimaal verkoopprijs op.
Marketorder: de opdracht wordt tegen de eerstvolgende prijs uitgevoerd.

Vormen van eigen vermogen

§ 5.2 Het aandelenkapitaal

Het aandelenkapitaal: permanent vermogen. Onderneming kan hier blijvend over beschikken.
Vreemd vermogen: dit moet altijd na verloop van tijd worden afgelost.
Eigen vermogen: als dit groter is kan een onderneming makkelijker lenen. Het eigen vermogen is een garantiefunctie: als er verliezen zijn kan dit worden betaald.
Emitteren: het uitgeven van aandelen. Hierdoor komt een onderneming aan het aandelenkapitaal.
Aandeel: een bewijs van deelname in het aandelenkapitaal van een NV.

Aandeelbewijs:
Mantel: het aandeel, de belangrijkste gegevens:
· naam NV
· nominale waarde aandeel
· plaats van vestiging
· maatschappelijk aandelenkapitaal
· nummer van het aandeel
Dividendblad: wanneer een NV winst heeft gemaakt ontvangen de eigenaren een deel daarvan. Het deel dat wordt uitgekeerd is het dividend.
Nominale waarde: het bedrag dat op het aandeel staat vermeld.
Beurswaarde: het bedrag dat uiteindelijk voor het aandeel moet worden betaald.
Emissie: Een onderneming wil het aandelenkapitaal uitbreiden.
Emissiekoers: de bepaalde prijs waartegen het publiek of de institutionele beleggers de aandelen kunnen kopen.
Maatschappelijk aandelenkapitaal: het totale bedrag dat men aan nominaal aandelenkapitaal nodig denkt te hebben.

Statuten: hierin wordt het maximumbedrag voor de aandelen vermeld.
Geplaatst aandelenkapitaal: het maatschappelijk aandelenkapitaal vermindert met her bedrag van de niet-uitgegeven aandelen. ( Het nominale bedrag van de werkelijk uitgegeven aandelen).
Prospectus: hier kan je meer informatie halen over de emissie van aandelen. Hier staat in:
· het doel van de emissie
· Overzicht bedrijfsresultaten van voorafgaande jaren en de verwachtingen in de toekomst.
· Winstverdeling
· Beurswaarde van de aandelen
· Datum van afhalen en betaling van de aandelen.

§ 5.3 De plaatsing van aandelen

Emissiekosten: de kosten die worden gemaakt voor het creëren van de aandelen. Hiertoe behoren ook de kosten van het emissieprospectus.
A pari: de aandelen plaatsen tegen de nominale waarde.
Boven pari: aandelen plaatsen voor meer dan de nominale waarde.
Agio: het verschil tussen de emissiekoers en de nominale waarde.
Beneden pari: dit is wettelijk verboden. Behalve in 1 geval: aandelen overdragen aan de bank. De minimumkoers waartegen een aandeel kan worden geplaatst is 94% van de nominale waarde.
Momentopname: een balans.


§ 5.4 Reserves

Reserves:
· Winstreserve, ontstaat door het inhouden van winsten.
· Agioreserve, ontstaat door het uitgeven van aandelen boven pari
· Herwaarderingsreserve, ontstaat door het herwaarderen van activa

§ 5.5 Winstreserve

Winstreserve:
· Algemene reserve
· Wettelijke reserve
· Statutaire reserve
· Bestemmingsreserve
Tantièmes: het deel dat de directieleden, de commissarissen en het overige personeel van de winst ontvangen.
Dividend: het deel van de winst dat de aandeelhouders ontvangen.

Algemene reserve: aan deze reserve wordt geen bestemming gegeven. Het kan wel doeleinden hebben.
Wettelijke reserve: de wetgever heeft bepaald dat deze reserve gevormd moet worden. VB: herwaarderingsreserve.
Statutaire reserve: in de statuten is opgenomen dat deze reserve een bepaalde grootte moet hebben, voordat er winst aan de aandeelhouders mag worden uitgekeerd. De functie van deze reserve is gelijk aan de functie van de algemene reserve.

Bestemmingsreserve: een reservering voor nieuwbouw of uitbreiding.

§ 5.6 De herwaarderingsreserve

herwaarderingsreserve: wanneer de debetzijde van de balans groter wordt, moet de creditzijde ook groter worden. De waardestijging aan de debetstijging wordt aan de creditzijde op deze reserve bijgeschreven.

§ 5.7 Motieven voor reservevorming

Redenen voor reservevorming:
· Het vergroten van het weerstandsvermogen van de onderneming.
· Het vervangen van vreemd vermogen door eigen vermogen
· Dividendstabilisatie
· Uitbreiding
Weerstandsvermogen: het bedrag dat de onderneming kan aanspreken als zij voor een uitgave komt te staan die zij niet voorzien had.
Vreemd vermogen vervangen: wanneer een onderneming bedragen uit de winst reserveert en daarmee vreemd vermogen aflost, wordt het vreemd vermogen vervangen door eigen vermogen.
Dividendstabilisatie: om elk jaar de aandeelhouders te kunnen voorzien van dividend, zal de onderneming in bepaalde jaren winst moeten achterhouden waardoor er in dat jaar voor de onderneming weinig tot geen winst ontstaat.

§ 5.8 De intrinsieke waarde

intrinsieke waarde: de waarde van de onderneming volgens de balansgegevens.

Berekening voor intrinsieke waarde:
· Intrinsieke waarde = bezittingen – schulden
· Intrinsieke waarde = eigen vermogen
dus: het eigen vermogen = bezittingen – schulden

Intrinsieke waarde per aandeel: eigen vermogen
Aantal geplaatste aandelen

Vreemd vermogen op lange termijn

§ 6.2 Hypothecaire leningen

hypothecaire lening: een geldlening op onderpand van een onroerende zaak. De geldlener verleent je een lening op voorwaarde dat hij de onroerende zaak weer kan verkopen als je je niet houdt aan de afgesproken aflossings- en rentebetalingen.
· Lineaire hypotheek
· Spaarhypotheek
· Annuïteitenhypotheek

§ 6.3 De lineaire hypotheek

Lineaire hypotheek: elke periode wordt een gelijk bedrag aan aflossing betaald.
Lasten per maand: aflossingsbedrag + interestbedrag

Progressief inkomstenbelastingstelsel: naarmate het inkomen hoger is, betaalt men procentueel meer belasting.
Eigenwoningforfait: het bedrag aan inkomstenbelasting over eigen woning. Dit is een bedrag dat bij het inkomen moet worden opgeteld waarover belasting moet worden betaald.

Voordelen lineaire lening:
· De interestkosten worden snel lager
· De schuld wordt steeds kleiner
Nadelen lineaire lening:
· Het belastingvoordeel neemt af naarmate de interestkosten lager worden
· De interest en aflossing zijn in de eerste jaren het hoogst, terwijl het inkomen dan meestal nog niet het hoogste niveau heeft bereikt.

§ 6.4 De spaarhypotheek

spaarhypotheek: gedurende de looptijd van de lening wordt niet afgelost. In plaats daarvan betaal je elk jaar (of maand) een spaarpremie. Deze premies worden belegd zodat je na de looptijd de lening in een keer kunt aflossen.

Voordelen spaarhypotheek:
· Het fiscale (belasting) voordeel is groot. à elk jaar maximale interestaftrek.

· Over de interest hoeft onder bepaalde voorwaarden geen belasting betaald te worden.
· De maandlasten blijven elk jaar even hoog.
Nadelen spaarhypotheek:
· De interestlasten zijn hoog
· Het percentage interest dat je vergoed krijgt is vaak lager dan het percentage dat je zelf moet betalen.

§ 6.5 De annuïteitenhypotheek

Annuïteit: een periodiek (gelijkblijvend) bedrag aan interest en aflossing samen.
Lasten per maand: aflossing + interest – belasting voordeel
12
Kenmerken annuïteitenlening:
· De geldlener betaald gedurende de gehele looptijd elk jaar hetzelfde bedrag.
· De interest neemt van jaar tot jaar af, belastingvoordeel wordt kleiner.
· Interest mag van het inkomen worden afgetrokken.

Voordelen annuïteitenlening:
· In de eerste jaren wordt er weinig afgelost waardoor er een groot belastingvoordeel is.
· De lasten per maand zijn in de eerste jaren lager, dit is gunstig als je inkomen nog niet een hoog niveau heeft bereikt.

Nadelen annuïteitenlening:
· Het belastingvoordeel wordt steeds kleiner gedurende de looptijd.
· De lasten per maan zijn aan het eind van de looptijd vrij hoog, dit is ongunstig als je inkomen is gedaald.

§ 6.6 De obligatielening

Obligatielening: een geldlening op lange termijn die in kleine bedragen is opgesplitst.
Obligatie: een bewijs van deelneming in en geldlening. Bestaat uit:
· Mantel
· Couponblad
Mantel: het officiële stuk, hierop staan de belangrijkste gegevens vermeld.
Couponblad: bestaat uit een aantal coupons en een talon.
Coupon: dienen voor interestbetaling. De houder van een obligatie kan elk jaar een coupon inleveren waarvoor hij interest ontvangt.
Talon: deze wordt opgestuurd, naar de onderneming die de obligatielening uitgeeft, wanneer alle coupons op zijn. Enige tijd later ontvangt hij een nieuw couponblad.
Verzilveren van obligaties: het terugbetalen van de obligaties.

Aflossen obligatielening:
· In één keer aan het einde van de looptijd
· Aflossen in gedeelten, door middel van loting. Elk obligatie heeft een nummer, alle obligaties die eindigen op het gelote nummer worden afgelost.
· Inkopen van eigen obligaties.
Prospectus: een soort advertentie waarin bijzonderheden over de instelling of onderneming en de obligatielening worden vermeld.
Uitgiftekoers: deze wordt voor de emissie nog niet bekend gemaakt, zodat de beleggers zelf mogen bepalen welke prijs (koers) zij voor de aangeboden obligaties overhebben.
Tendersysteem: aan de hand van de inschrijvingen wordt door het Ministerie van Financiën een uitgiftekoers vastgesteld.
Toonbankuitgifte: hier is sprake van als na de eerste dag van uitgifte de plaatsing van de obligaties nog wordt voortgezet.
Vervroegde aflossing: een instelling of onderneming die tijdens de looptijd van de obligatielening bezit over geld dat op dat moment niet nodig is, kan zij de obligatielening of een deel daarvan vervroegd aflossen.

Overeenkomsten aandelen en obligaties:
· Een obligatielening kan evenals het aandelenkapitaal ervoor zorgen om aan lang vermogen te komen.
· Voor de belegger zijn beide waardepapieren.

· Beide kunnen via de effectenbeurs gekocht en verkocht worden.
Verschillen aandelen en obligaties:

Aandelen Obligaties

Bewijs van mede-eigendom in een NV of BV Schuldbewijs van een NV of BV
Deel van het eigen vermogen Deel van het vreemd vermogen
Permanent vermogen Tijdelijk vermogen
Medezeggenschap in AVA(Algemene Vergadering van Aandeelhouders) Geen zeggenschap
Risico bij slechte resultaten Minder risico
Koers onstabiel, afhankelijk van de winstverwachting Koers stabieler, afhankelijk van rentestand
Dividend als beloning Vast interestpercentage

§ 6.7 De onderhandse lening

onderhandse lening: een lening op lange termijn die door één geldgever wordt vertrekt.
Voordelen onderhandse lening:
· Onderhandeling over de leningsvoorwaarden is mogelijk
· Geen emissiekosten
· Lage administratiekosten


§ 6.8 Voorzieningen

Voorzieningen: lijkt op een reserve, hierbij staat vast dat de voorspelde uitgaven ook daadwerkelijk zullen komen.
Vreemd vermogen: voorziening
Eigen vermogen: reserve

Vreemd vermogen op korte termijn

§ 7.2 De functie van de banken

Bank: een instelling die zich bezighoudt met het verlenen van kredieten die zij verschaft uit:
· Eigen middelen
· Uit derden (spaarders)
· Creatie (geldschepping)
Gespecialiseerde banken: richten zich bij hun bedrijfsuitoefening op één bepaalde activiteit.
Algemene banken: banken die het gehele bankbedrijf uitoefenen. Taken:
· Verstrekken van krediet
· Spaarmogelijkheden aanbieden
· Verrichten van betalingen voor cliënten
· Bewaren van effecten
· Effectenverkeer
· Emissiebedrijf
· Valutahandel

Spaarmogelijkheden aanbieden.


Deposito’s: geld wordt voor een langere tijd vastgezet. Hierdoor wordt het interestpercentage dat je als vergoeding ontvangt hoger.
Vaste interest: het interestpercentage staat voor enige tijd vast.
Variabele interest: het interestpercentage kan elke dag worden aangepast aan de dan geldende interestvoet.

Bewaren van effecten.

Open bewaarneming: de cliënt geeft zijn effecten aan de bank. de bank verricht enkele nodige handelingen en berekent hiervoor provisie en bewaarloon.
Gesloten bewaarneming: de cliënt geeft in een gesloten trommen de effecten bij de bank af en moet zelf de nodige handelingen verrichten.

§ 7.3 Leverancierskrediet en afnemerskrediet

leverancierskrediet: krediet dat de leverancier verleent aan de afnemer. De leverancier levert de goederen eerst, terwijl de afnemer pas later hoeft te betalen.
Consumptief leverancierskrediet: krediet dat een leverancier verleent aan een consument.
Productief leverancierskrediet: krediet dat een leverancier verleent aan een bedrijf.
Afnemerskrediet: krediet dat de afnemers verleent aan de leverancier. De afnemer betaald eerst, terwijl de leverancier pas later de goederen of diensten levert.
Dienstverlenende bedrijven: verlenen diensten die bij wanbetaling niet kunnen worden teruggevorderd. (abonnementen etc.)

Consumptief afnemerskrediet : krediet dat een consument verleent aan een leverancier (abonnementen etc.)

Productief afnemerskrediet: krediet dat verleent wordt tussen ondernemingen.

§ 7.4 Het rekening-courantkrediet

Eerstehands vermogensmarkt: de ondernemingen ontvangen rechtstreeks het vermogen van het publiek. (emissie van aandelen en obligaties)
Tweedehands vermogensmarkt: de onderneming leent van de bank, die op haar beurt weer leent van het publiek.
Rekening-courantrekening: een rekening die gebruikt wordt voor de dagelijkse betalingen en ontvangsten.
Kredietplafond: het maximumbedrag dat een onderneming in het rood mag staan.
Dispositieruimte: het bedrag dat de onderneming nog mag opnemen voordat het kredietplafond bereikt is.
Anticipatiekrediet: een krediet dat vooruitloopt op de plaatsing van aandelen of obligaties.

§ 7.5 Het consumptief krediet

Consumptief krediet: bestemd voor particulieren die het gebruiken voor consumptieve doeleinden.
· Doorlopend krediet
· Persoonlijke lening
· Koop en verkoop op afbetaling
· Huurkoop
Doorlopend krediet: bank en consument spreken af tot welk bedrag de consument geld mag opnemen, wat vervolgens in een bepaalde periode moet worden terugbetaald.

Het geleende bedrag hoeft niet in één keer worden opgenomen.
Het afgeloste bedrag kan weer opnieuw worden opgenomen.
Persoonlijke lening: de consument leent een bedrag bij de bank voor een bepaald doel. (belasting betalen, op vakantie gaan etc.)
Het geleende bedrag moet in één keer worden opgenomen.
Het afgeloste bedrag kan niet weer opnieuw worden opgenomen.
Kosten: afsluitprovisie en interest (financieringskosten)
Koop en verkoop op afbetaling: koper en verkoper komen overeen dat de koopprijs van een roerende zaak zal worden betaald in termijnen. De koper wordt eigenaar op moment van levering.
Huurkoop: de verkoper blijft eigenaar tot het moment dat de laatste termijn is betaald.

§ 7.6 Financiering van niet-commerciële organisaties

Belangrijkste vormen van financiering van niet-commerciële organisaties:
· Budgetfinanciering
· Lumpsum
· Subsidies
· Leningen, contributies en giften
Budgetfinanciering: (waterschappen en ziekenhuizen) om verzekeringskosten niet te hoog te laten oplopen, worden er beperkingen aangebracht. Overheidsinstellingen mogen aangegeven plannen uitvoeren binnen het daarvoor aangegeven budget (geldbedrag).
Lumpsum: deze financiering vindt veel plaats in het onderwijs. Het beschikbare bedrag is dan afhankelijk van het aantal leerlingen.

Management en Organisatie
Interestberekeningen

§ 8.2 Enkelvoudig interest en samengestelde interest

Aflossen: het terugbetalen van een lening.
Interest: de vergoeding voor het ter beschikking stellen van geld. (rente)
Enkelvoudig interest (E.I): voor elke periode wordt interest berekend over het oorspronkelijk geleende bedrag.
Samengesteld interest (S.I): de interest over een periode wordt bij het oorspronkelijk geleende bedrag opgeteld. Vervolgens wordt over beide bedragen in de periode daarop interest berekend. (rente over rente)

§ 8.3 Berekening met enkelvoudig interest

Regels berekeningen enkelvoudig interest:
· Afronden op hele centen
· Maand meestal op 30 dagen geteld
· Jaar op 360 of 365 dagen gesteld
· Berekening aantal dagen, eerste dag wel meetellen en laatste dag niet meetellen
· Gegeven percentage geldt voor een jaar, tenzij anders aangegeven

K = kapitaal
P = percentage
T = looptijd in jaren
I = interestbedrag.
C = constante 1 = interestberekening over jaren
12 = interestberekening over maanden

24 = interestberekening over halve maanden
52 = interestberekening over weken
360 = interestberekening over dagen (of 365)

I = K x P x T of I = KPT
100 x c 100 x c

Samengesteld interest

§ 9.2 Samengestelde interest

Samengestelde interest: de interest over een periode wordt bij het oorspronkelijk geleende bedrag opgeteld. Vervolgens wordt over beide bedragen in de periode daarop interest berekend. (rente over rente)

§ 9.3 De berekening van de eindwaarde of slotwaarde van één bedrag

Perunage: per 1. I = P / 100
Berekening eindwaarde van één bedrag: E(n) = K x (I + i)^n

§ 9.4 De berekening van de contante waarde of aanvangswaarde van één bedrag

Contante waarde: Als je beschikt over € 9.263,87 en dit op samengestelde interest uitzet à 8% per jaar, is dit bedrag na 10 jaar aangegroeid tot € 20.000,-. Je kunt dan zeggen: de contante waarde van € 20.000,- bedraagt € 9.263,87.


Personeelsbeleid

§ 10.1 Inleiding

Personeelsbeleid:
· Prognose van de personeelsbehoefte
· Werving, selectie en introductie
· Opleiding en vorming
· Beoordeling en promotie
· Beloningssystemen
· Ontslag en pensioen

§ 10.2 De prognose van de personeelsbehoefte

prognose: een uitspraak over zowel het aantal personeelsleden als het niveau van de vereiste personeelsleden waarover de onderneming in de toekomst wil of moet beschikken.
Pensioen: iemand die de 65-jarige leeftijd bereikt gaat met pensioen.
Flexibele pensionering: werknemers kunnen zelf kiezen op welke leeftijd ze stoppen met werken. Iemand die eerder stopt heeft een lager pensioen omdat die persoon minder lang premie betaald.
Flexwerkers: mensen die in een onderneming kunnen worden bijgeroepen op basis van een flexibele arbeidsovereenkomst.


§ 10.3 De arbeidsovereenkomst

Individuele arbeidsovereenkomst:
· Hoeveel uren de werknemer per week werkt.
· De moment waarop hij of zij aanwezig moet zijn.
· Om welke werkzaamheden het gaat.
· Hoe hoog het loon is.
Collectieve arbeidsovereenkomst (cao): een overeenkomst tussen vakbonden en de werkgeversorganisaties in een bedrijfstak/onderneming. Het bevat de algemene arbeidsvoorwaarden die gelden voor alle werknemers binnen die bedrijfstak/onderneming.
· Looptijd van één of twee jaar.

Primaire arbeidsvoorwaarden: hebben betrekking op:
· geldelijke beloningen voor het verrichte werk
· vakantiegeld en toeslagen
secundaire arbeidsvoorwaarden: hebben betrekking op:
· werktijden en werkkleding
· reiskostenvergoeding
· aantal vakantiedagen
· auto van de zaak
· scholingsmogelijkheden
· arbeidsduurverkorting.
Verplichtingen van een werkgever:
· op tijd het loon betalen
· een getuigschrift uitreiken aan het einde van de dienstbetrekking

· minderjarige werknemers in de gelegenheid te stellen een opleiding te volgen.
Verplichtingen van een werknemer:
· de arbeid zo goed mogelijk verrichten
· de arbeid zelf verrichten
· zich houden aan de voorschriften die betreffende de te verrichten werkzaamheden zijn verstrekt
· zich gedragen zoals van een goed werknemer verwacht mag worden.

§ 10.4 Selectie van personeel

Headhunter: een bureau voor externe personeelswerving. Een headhunter zoekt werknemers met bepaalde kwaliteiten voor een onderneming.
Het selecteren van personeel:
· gegevens uit het verleden
· psychotechnisch onderzoek
· vaardigheidsproeven
· sollicitatiegesprekken
Psychotechnisch onderzoek: de onderzoeken probeert er achter te komen d.m.v het afnemen van toetsen en het voeren van gesprekken of een kandidaat geschikt is voor een bepaalde functie.
Vaardigheidsproeven: kandidaten moeten bepaalde opdrachten uitvoeren om duidelijk te maken wie de meest geschikte sollicitant is.

Sollicitatiegesprek:
· vakkennis, opleiding en ervaring.
· Opvattingen ten aanzien van de werkzaamheden
· Persoonlijkheid van de sollicitant

§ 10.5 Beoordeling en promotie

Functioneringsgesprek: het doel van dit gesprek is om de medewerker te helpen zijn functie beter uit te oefenen, maar ook verbetering van de omstandigheden waarin de werknemer moet werken.
Beoordelingsgesprek: het doel van dit gesprek is om een juiste beslissing te nemen over promotie, salarisverhoging of ontslag.

§ 10.6 Scholing

Bijscholen: hetzelfde werk blijven doen, maar met nieuwe (verbeterde) technieken.
Omscholing: hiermee wordt aangegeven dat je wordt opgeleid om ander werk te gaan doen.

§ 10.7 Wet Gelijke Behandeling

Wet Gelijke Behandeling: hierin wordt aangegeven dat niet alleen mannen en vrouwen maar ook allochtonen en autochtonen op gelijke wijze behandeld moeten worden.
Positieve discriminatie: advertenties waarin nadrukkelijk wordt verzocht naar vrouwen. Dit omdat in veel functies het aandeel van vrouwen aanzienlijk kleiner is.
Discrimineren: het onderscheid maken tussen personen naar factoren als godsdienst, huidskleur of leeftijd.

Emancipatie: de beweging die ernaar streeft dat vrouwen gelijk worden gesteld aan mannen. Het verkrijgen van gelijke rechten door een groep die tot dan toe was achtergesteld.

§ 10.8 Ondernemingsraden en medezeggenschapraden

Taken van de OR en MR:
· Het leveren van een bijdrage aan het goed functioneren van de onderneming of school.
· Het behartigen van de belangen van de werknemers.
Bevoegdheden van de OR en MR:
· Het adviesrecht
· Het instemmingsrecht
· Het informatierecht

Adviesrecht: de werkgever moet de OR en MR in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over voorgenomen besluiten van de werkgever. De uiteindelijke beslissing blijft bij de werkgever liggen.
Instemmingsrecht: wanneer de OR en MR het niet eens zijn met een voorgenomen besluit van de werkgever, kan de werkgever dit besluit ook niet uitvoeren.
Informatierecht: de werkgever is verplicht om alle informatie te verstrekken aan de OR en de MR die de raad nodig heeft om zijn taken goed te kunnen vervullen.

Voorraadwaardering

§ 11.1 Inleiding

Brutowinst: Verkoopprijs – inkoopprijs ( het verschil tussen de verkoopprijs van de artikelen en de inkoopprijs ervan) transactieresultaat.


§ 11.2 De voorraadgrootte

Handelsonderneming: Goederen worden ingekocht en weer verkocht tegen een hogere prijs.
Voorraad risico:
· Diefstal of brand
· Bederf
· Prijsdaling
· Het uit de mode raken van het artikel.
Verzekeren: Een onderneming kan zicht tegen enkele risico’s verzekeren: Brand en diefstal.
Technische voorraad: De voorraad die werkelijk in het bedrijf aanwezig is.
Economische voorraad: De voorraad waarover het bedrijf prijsrisico loopt.
Economische voorraad = technische voorraad + ingekochte, nog niet ontvangen, goederen – verkochte, nog niet afgeleverde, goederen.
Einde prijsrisico: Wanneer het bedrijf de goederen heeft verkocht loopt het geen prijsrisico meer over dit product.

§ 11.3 Het fifo-systeem

Fifo-systeem: “first in first out”, bij verkoop van goederen wordt het goed afgeboekt tegen de inkoopprijs van de goederen die het langst aanwezig zijn in het magazijn. De onderneming gaat ervan uit dat de goederen die het eerst ingekocht worden ook als eerst worden verkocht.

Fiscaal aantrekkelijk: Hoe lager de winst, hoe minder belasting je hoeft te betalen.
Kritiek: bij stijgende prijzen wordt er een te gunstige berekening van de brutowinst gerekend. Zo wordt de brutowinst verkeerd berekend.

§ 11.4 Het lifo-systeem

Lifo-systeem: “last in first out”, bij verkoop van goederen wordt het goed afgeboekt tegen de inkoopprijs van de goederen die het laatst zijn opgenomen in het magazijn. De onderneming gaat ervan uit dat de goederen die het laatst ingekocht worden als eerste verkocht worden.

§ 11.5 De vaste verrekenprijs

Vaste verrekenprijs: een schatting van de gemiddelde inkoopprijs van de komende periode.
Het zijn geen werkelijke prijzen maar verwachte prijzen. Als er een vaste verrekenprijs is vastgesteld worden de ingekochte artikelen van de komende periode tegen die prijs opgeslagen in het magazijn en bij verkoopt afgeboekt op deze prijs.

Inkoopkosten:
· Offertes (aanbiedingen) maken
· Bestelbon
· Artikelen vervoeren
· Artikelen controleren

Kosten van duurzame productiemiddelen

§ 12.2 Afschrijvingen

Duurzame productiemiddelen: activa die meer dan één productieproces of verkoopproces door een onderneming gebruikt kunnen worden.
· Gebouwen
· Computers
· Transportmiddelen
· Enz.
Nadelen aanschaf dure productiemiddelen:
· Hoge interestkosten
· Onderhoudskosten

· Risico van prijsdaling
· Veroudering
Kosten bij duurzame productiemiddelen: overdrachtskosten:
· Overdrachtsbelasting
· Kosten van de makelaar
· Kosten van de notaris
· Kadaster
Kadaster: hier wordt bijgehouden wie de eigenaren zijn van de grond en van de gebouwen in de betreffende gemeente.

Aanschafprijs: de aanschafprijs + de bijkomende kosten
Afschrijven: waardevermindering
Grootte afschrijving: afhankelijk van:
· Waarde van het duurzame productiemiddel
· De levensduur
· De restwaarde
· Het gebruik
Restwaarde: de geschatte verwachte opbrengst van het duurzame productiemiddel bij verkoop aan het eind van de levensduur.

§ 12.3 Afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs

Afschrijving per periode: A-R

N
Boekwaarde: de waarde waarvoor een duurzaam productiemiddel in de administratie is opgenomen en dus op de balans staat.
Boekwaarde = aanschafprijs – afschrijvingen

§ 12.4 Overige kosten van duurzame productiemiddelen

Complementaire kosten: alle kosten die samenhangen met duurzame productiemiddelen ( op de afschrijf- en interestkosten na.)
· Onderhoudskosten
· Reparatiekosten
· Energiekosten
· (loonkosten)
· (kosten voor grondstoffen)

§ 12.5 Leasing

Leasing:
· Het huren van duurzame productiemiddelen in plaats van het kopen. Ondernemingen die gelden te beleggen hebben, leasen, dus kopen duurzame productiemiddelen en verhuren deze.
· Het huren van zeer gespecialiseerde apparatuur.
Operational leasing: hierbij kan de lease-overeenkomst tussentijds worden opgezegd. De leaseperiode duurt vrij kort. Het risico voor economische veroudering is voor de verhuurder. De verhuurder moet zorg dragen voor het onderhoud en de verzekering van het geleasde productiemiddel.
Financial leasing: hierbij kan de lease-overeenkomst niet worden opgezegd. De leaseperiode duurt vrij lang. De onderhoudskosten en verzekeringskosten zijn voor de huurder.

Sale: Het productiemiddel verkopen aan een leaseonderneming.
Lease back: het productiemiddel direct weer terug kopen.
Belangrijk motief: bij leasen kom je niet ineens voor een grote uitgave te staan.

De verkoopprijs in een handelsonderneming

§ 13.2 De omzetbelasting

Omzetbelasting (BTW): Belasting op de toegevoegde waarde.
Toegevoegde waarde: de waarde die een bedrijf toevoegt aan een reeds bestaande waarde.

§ 13.3 Brutowinstopslag

Brutowinstopslag: een percentage op de inkoopprijs van de inkoopprijs.
Deze winst moet voldoende zijn om alle kosten in het bedrijf te kunnen dekken.
Belangrijk kostenpost: loonkosten.
Verkoopprijs (exclusief BTW) berekening: inkoopprijs + brutowinstopslag.
Nettowinst: brutowinst – kosten.
Nodig voor:
· Vergoeding voor werkzaamheden
· Dekking van het risico dat ze hun vermogen verspelen
· Vergoeding voor het beschikbaar stellen van vermogen


§ 13.4 Nettowinstopslag

overheadkosten: kosten die noodzakelijk zijn om de organisatie draaiende te houden.
· Verkoopkosten reclamekosten
Kosten van de verkoopafdeling
Provisie van de vertegenwoordigers
Vervoerkosten
· Algemene kosten afschrijfkosten
Energiekosten
Onderhoudskosten
Kosten van de directie
Vaste verrekenprijs: een inkoopprijs die verhoogd is met de opslag voor de inkoopkosten.
Kostprijs: de vaste verrekenprijs verhoogd met de opslag voor overheadkosten
Gerealiseerd verkoopresultaat: het verschil tussen de verkoopprijs en de kostprijs.
Gerealiseerd nettowinst:
· Gerealiseerd verkoopresultaat +/- de resultaten op inkopen, inkoopkosten en overheadkosten.
· Omzet – werkelijke inkoopwaarde – werkelijke inkoopkosten – werkelijke overheadkosten.


§ 13.5 Berekening van opslagpercentages

Opslagpercentage berekenen:
Verwachte inkoopkosten = verwachte inkoopkosten per artikel
Aantal artikelen

Verwachte inkoopkosten per artikel x 100 = opslagpercentage
Geschatte inkoopprijs per artikel

Management en Organisatie
Voor- en nacalculatie bij de bruto- en nettowinstopslagmethode

§ 14.2 Voorcalculatie en nacalculatie

Voorcalculatie: vooraf berekende winst voor een bepaald jaar.
De voorcalculatie is volledig berust op schattingen.
Nacalculatie: achteraf berekende winst voor een bepaald jaar.
De nacalculatie geeft de werkelijkheid aan.

§ 14.3 De nettowinst bij de brutowinstopslagmethode

Omzet: aantal verkochte artikelen x verkoopprijs. (altijd exclusief BTW)
Afzet: aantal te verkopen artikelen.

Verwachte nettowinst: de verwachte brutowinst – de begrote bedrijfskosten + de begrote (interest)opbrengsten.
Gerealiseerde nettowinst: brutowinst – bedrijfskosten + (interest)opbrengsten.

Management en Organisatie
Break-evenanalyse

§ 15.2 Variabele en constante kosten

Variabele kosten: deze kosten zijn niet altijd recht evenredig. De kosten veranderen bij verandering van de afzet.

Variabele kosten per product: totale variabele kosten / aantal producten

Constante kosten: deze kosten zijn onafhankelijk van de afzet. De kosten veranderen niet bij verandering van de afzet.
Verkoopcapaciteit: dit geeft aan hoeveel producten een onderneming in een periode maximaal kan verkopen.

§ 15.3 De break-evenanalyse

break-evenafzet: het aantal artikelen waarbij er geen winst wordt gemaakt nocht verlies wordt geleden.
(totale opbrengsten / verkoopprijs)
Break-evenomzet: de break-evenafzet uitgedrukt in geld.
Break-evenafzet x verkoopprijs


§ 15.4 De grafiek van de break-evenafzet en break-evenomzet

dekkingsbijdrage: het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten.

Kosten, uitgaven, opbrengsten en ontvangsten

§ 19.2 Kosten en uitgaven

permanentie: het geregeld opstellen van een balans en resultatenrekening. Op deze manier heeft een onderneming een goed inzicht in de stand van zaken.
Doel permanentie: zowel de kosten als de opbrengsten evenredig over de verschillende perioden te verdelen. Zo wordt de resultatenrekening niet beïnvloed.
Debetzijde: vooruitbetaalde bedragen.
Creditzijde: Nog te betalen bedragen.
Transitorische posten: de debet- en creditzijde van de balans.
· Uitstelposten
· Anticipatieposten
Uitstelposten: de kosten worden vooruit betaald.
Anticipatieposten: de kosten worden achteraf betaald.

§ 19.3 Opbrengsten en ontvangsten

Debetzijde: nog te ontvangen bedragen
Creditzijde: Vooruitontvangen bedragen.
Transitorische posten: de debet- en creditzijde van de balans.
· Uitstelposten

· Anticipatieposten
Uitstelposten: de opbrengsten worden vooruit ontvangen.
Anticipatieposten: de opbrengsten worden achteraf ontvangen.

§ 19.4 Overzichten van een niet-commerciële organisatie

Liquiditeitsbegroting: een overzicht van ontvangsten en uitgaven.
Ontvangstenstaat: de ontvangsten van een onderneming worden hierop geboekt.
Uitgavenstaat: de uitgaven van een onderneming worden hierop geboekt.
Bruto overzicht: het overzicht van de ontvangstenstaat en de uitgavenstaat.
Netto overzicht: een samenvatting van het bruto overzicht.

Interne verslaggeving

§ 20.2 De balans en de resultatenrekening

Balans: een overzicht van:
· Debet: de bezittingen
· Credit: schulden
eigen vermogen van een onderneming
Resultatenrekening: een overzicht van de opbrengsten en kosten van een onderneming over een bepaalde periode.
Scrontovorm:


Inkoopwaarde van de omzet ….. Omzet …..
Inkoopkosten …..
Overheadkosten …..
Winstsaldo …..

Paginavorm:

Omzet …..
Inkoopwaarde van de omzet …..
Brutowinst …..
Inkoopkosten …..
Overheadkosten …..
….. -
Bedrijfsresultaat uit gewone
bedrijfsuitoefening …..

Bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsuitoefening: brutowinst – kosten.
Financieringsresultaat: het verschil tussen de interestkosten en de interestopbrengsten.

§ 20.3 De liquiditeitsbegroting

Liquiditeitsbegroting: hieruit blijkt over hoeveel liquide middelen een onderneming kan beschikken in één of een aantal toekomstige perioden.
· Verwachte ontvangsten

· Verwachte uitgaven
Maatregelen om de liquiditeit te verbeteren:
· Het uitstellen van inkopen.
· Meer leverancierskrediet bedingen.
· Betaling van investeringen uitstellen.
· Leasen in plaats van zelf kopen.
· Winst niet in contanten maar in aandelen uitkeren (stockdividend) of een kleiner deel van de winst uitkeren en meer reserveren.
· Aan debiteuren een korting voor contante betaling aanbieden.

Management en Organisatie
Externe verslaggeving handelsonderneming

§ 21.2 de jaarstukken

Interne balans: balans en resultatenrekening alleen bestemd voor intern gebruik.
Extern balans: balans en resultatenrekening bestemd voor iedere belangstellende.

§ 21.3 Vaste activa

Vaste activa:
· Materiële vaste activa (terreinen, gebouw, machines, inventaris en computers)
· Immateriële vaste activa (vergunningen en goodwill)

· Financiële vaste activa (deelneming)
Er moet op vaste activa afgeschreven worden.
Vergunning: bij een vergunning krijg je de toestemming om bepaalde toepassingen te maken.
Licentie: bij een licentie krijg je toestemming om een bestaand product na te mogen maken. Hiervoor moet wel een vergoeding worden betaald.
Afschrijven: A-R/N, R is de restwaarde.
Goodwill: dit is een bedrag dat betaald moet worden boven het bedrag van de waarde van de onderneming dat overgenomen wordt. Het is een vergoeding voor het overnemen van een goede reputatie, hierdoor blijft de vaste klantenkring van de onderneming instant.
(Waarde van onderneming: activa – schulden)
Deelneming: een onderneming heeft een gedeelte van een andere onderneming in bezit.
Meerderheidsdeelneming: bij meer dan 50% bezetting.
Minderheidsdeelneming: bij minder dan 50% bezetting.
Wet Melding Zeggenschap: bij een bezetting van 5% of meer moet dit gemeld worden aan de onderneming, zodat iedereen van die deelneming op de hoogte kan zijn.

§ 21.4 Vlottende activa

Vlottende activa:
· Handelsgoederen (voorraden)
· Vorderingen (debiteuren)

· Nog te ontvagen bedragen en vooruitbetaalde bedragen (transitorische activa)
· Effecten
· (Liquide middelen)
effecten: een onderneming kan effecten aanschaffen als er overtollige kasmiddelen aanwezig zijn. Er bestaat een kans dat de koers van effecten gaat stijgen waardoor koerswinst wordt gemaakt.
Verschil effecten en deelnemingen:
Effecten Deelnemingen
Bij overtollige liquide middelen kan een onderneming aandelen en/of obligaties kopen van andere ondernemingen. Zodra de onderneming weer geld nodig heeft voor haarzelf, worden de aandelen weer verkocht. Er is sprake van een deelneming als een onderneming een groot aantal aandelen heeft gekocht voor een lange periode met als doel invloed uit te kunnen oefenen op het beleid van de NV of BV.

§ 21.5 Het eigen vermogen van een onderneming

Eigen vermogen:
· maatschappelijk aandelenkapitaal
· geplaatst aandelenkapitaal
· agioreserve
· herwaarderingsreserve
· wettelijke en statutaire reserve
· overige reserves
· nettowinst
Garantiefunctie: deze functie ontstaat doordat de aandeelhouders verplicht zijn nog hun deel van het bedrag te storten. Wanneer een bedrijf failliet gaat zal dit gestorte bedragen ten gunste zijn van de verschaffers van het vreemd vermogen.
Statutaire reserve: het bedrag dat aangeeft bij welke waarde van de opbrengsten van de statuten er winst mag worden uitgekeerd aan de aandeelhouders.

Algemene reserve: ontstaat door niet volledig de winst uit te keren aan de aandeelhouders.
Dividendreserve: er wordt maar een deel van de winst aan de aandeelhouders uitgekeerd, en een deel van deze winst wordt opgeslagen in de dividendreserve.

Nettowinst: Winstsaldo afgelopen jaar €
vennootschapsbelasting € -
Nettowinst €
Vennootschapsbelasting: belasting dat betaald moet worden over de behaalde winst. (35%)

§ 21.6 Actuele waarde

Herwaarderingsreserve: de waarde hiervan mag nooit worden uitgekeerd aan de aandeelhouders omdat het bedrag van de reserve verbonden is met de machines die nog in gebruik zijn.
Wettelijke reserves: is er omdat de wetgever regels heeft gegeven.

§ 21.7 Het vreemd vermogen van een onderneming.

Vreemd vermogen:
· voorzieningen (pensioensvoorziening, voorziening voor groot onderhoud)
· schulden op lange termijn (obligatieleningen, hypothecaire leningen en onderhandse leningen)
· schulden op korte termijn (crediteuren, nog te betalen bedragen, vooruit ontvangen bedragen)

Grens tussen lang en kort vreemd vermogen ligt bij een jaar.

Voorzieningen: is er om kosten die onregelmatig optreden te dekken.

Kengetallen

§ 22.2 Liquiditeitskengetallen

onderneming is liquide: wanneer ze in staat is om haar schulden op korte termijn op tijd te betalen.
Liquiditeit: de mate waarin de onderneming haar schulden op korte termijn kan voldoen.

Current ratio: vlottende activa + liquide middelen_
Schulden op korte termijn

Als de current ratio boven de 2 uitkomt, betekend het dat de liquiditeit voldoende is.

Quick ratio: vlottende activa – goederenvoorraad + liquide middelen
Schulden op korte termijn

Als de quick ratio boven de 1 uitkomt, betekend het dat de liquiditeit voldoende is.

IJzeren voorraad: de minimumvoorraad.
Debiteurenkern: minimale bedrag dat de onderneming altijd heeft uitstaan.
(de bovenstaande begrippen tellen niet mee bij het berekenen van de quick ratio)


§ 22.3 Solvabiliteitskengetallen

solvabiliteit: geeft de mate aan waarin een onderneming in staat is haar schulden op korte en lange termijn te voldoen.
(alle schulden spelen bij de solvabiliteit een rol)

Onderneming is solvabel: als de waarde van de activa meer bedraagt dan het totale vreemd vermogen.

Solvabiliteitspercentage:
1. totale activa x 100
vreemd vermogen

2. totale vermogen x 100
vreemd vermogen

3. eigen vermogen x 100
vreemd vermogen

solvabiliteitseis: geeft aan welk deel van het totale vermogen maximaal mag bestaan uit vreemd vermogen.

§ 22.4 Rentabiliteitskengetallen

rentabiliteit: geeft de mate aan waarin de onderneming in staat is een opbrengst te geven aan de verschaffers van het vermogen.
· de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)
· de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) (economische rentabiliteit)

REV: nettowinst x 100

gemiddeld eigen vermogen

RTV: nettowinst + interest x 100
Gemiddeld totaal vermogen

§ 22.5 de Cashflow

cashflow: de nettowinst + afschrijvingen.

Management en Organisatie
Het marketingbeleid

§ 23.2 De marketing-mix

Marketingbeleid: een beleid van een commerciële organisatie dat alle activiteiten van een onderneming die gericht zijn op de maximale behoeftebevrediging van de afnemers bevat.
· Het prijsbeleid
· Het productbeleid
· Het promotiebeleid
· Het plaatsbeleid
Verkoopactiviteit: een vertegenwoordiger van een onderneming gaat met een bepaald product op pad om de detaillist ervan te overtuigen dat deze een goed te verkopen product in zijn assortiment opneemt.

§ 23.3 Omgevingsfactoren

Omgevingsfactoren: factoren die van buiten de onderneming op de onderneming inwerken.

· De niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren
· De beïnvloedbare omgevingsfactoren
De niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren: dit zijn factoren waarop de onderneming zelf geen invloed op kan uitoefenen. De factoren oefenen echter wel een invloed uit op de onderneming.
· De technologische ontwikkelingen
· De macro-economische ontwikkelingen
· Gedragsregels
· Zelfregulering
De beïnvloedbare omgevingsfactoren:
· Toeleveranciers
· Afzetkanalen
· Afnemersgedrag
· Concurrentie

§ 23.4 Marktonderzoek

Marktonderzoek: het systematisch onderzoeken naar de afzetmogelijkheden van een bepaald product in een gebied gedurende een zekere periode.
· Deskresearch
· Fieldresearch
Deskresearch: de onderzoeker maakt gebruikt van materiaal dat al eerder voor andere doeleinden is verzameld. Hij kan gebruik maken van interne bedrijfsinformatie.
Fieldresearch: de onderzoeker moet informatie verzamelen die nog niet in de onderneming aanwezig is.

· Enquête
· Observatie
· Experiment
Enquête : hierbij wordt getracht informatie te verkrijgen door aan een groep mensen of bedrijven een aantal vragen te stellen.
Observatie: het gedrag van de consumenten observeren.
Experiment: hiermee kan een verband worden gelegd tussen bepaalde gegevens.

§ 23.5 Marketingdoelstellingen

Marketingdoelstellingen:
· Het behalen van een bepaalde afzet
· Het vergroten van het marktaandeel
· Het behalen van een bepaalde winst
· Het verbeteren van het imago

§ 23.6 Marktaandeel

Doelgroep: een groep mensen die dezelfde wensen heeft en op min of meer gelijke wijze reageert op de marketinginstrumenten van een onderneming.
Marktaandeel: afzet van onderneming in een bepaald gebied gedurende een periode x100
Totale afzet in een bepaald gebied gedurende dezelfde periode

Marktleider: de onderneming die het grootste marktaandeel bezit.
Marktpositie: de plaats die de onderneming met haar producten inneemt in de markt ten aanzien van de concurrentie.

§ 23.7 Marktsegmentatie

Marketingstrategie: het samenbundelen van alle activiteiten die betrekking hebben op het bereiken van de doelstellingen van een onderneming.
Marktsegmentatie: de onderneming splitst voor een bepaald product de totale markt op in deelmarkten.
· Ongedifferentieerde marketing (hierbij richt de onderneming zich op vrijwel de gehele markt)
· Gedifferentieerde marketing (hierbij richt de onderneming zich op vrijwel de gehele markt)
· Geconcentreerde marketing (hierbij richt de onderneming zich op een bepaald segment)
ongedifferentieerde marketing: hierbij wordt van een product slechts één variant op de markt gebracht. Hierbij is er sprake van massaproductie.
Gedifferentieerde marketing: hierbij wordt van een product meerdere varianten op de markt gebracht.

Het productbeleid

§ 24.2 Het product

Product: het geheel van materiële en immateriële eigenschappen van een goed of een dienst.
Materiële eigenschappen: eigenschappen die in het product zelf aanwezig zijn.

(vorm, gewicht, smaak en capaciteit)
Immateriële eigenschappen: eigenschappen die de consument aan het product verbindt.
(status, imago, exclusiviteit en goede naam)
Kenmerken van producten:
· De kwaliteit
· De vormgeving
· De verpakking
· De garantie en service
Productmix : de vier bovengenoemde kenmerken.
Subjectieve kwaliteit: afhankelijk van de eisen en het oordeel van de gebruiker.
Kwaliteit: alle eigenschappen van een product waaraan de gebruiker waarde hecht.
Verpakking:
· Technisch aspect
· Commercieel aspect
Technisch aspect: de noodzaak dat een product verpakt moet worden.
Commercieel aspect: een mooie verpakking trekt de aandacht van de mensen.
Garantie: de onderneming staat garant voor zijn product, deze staat in voor de kwaliteit van zijn product wat vervolgens kan leiden tot trouwe klanten.


§ 24.3 Het merk

Merk: door middel hiervan onderscheidt een product zich van vergelijkbare producten van concurrenten.
· Fabrikantenmerk A-merk
B-merk
Paraplumerk
· Private label Eigen merk
Huismerk
Wit merk
Fabrikantenmerk: de naam van de fabrikant is verbonden aan het merk.
A-merk: een merk dat de koper vertrouwd in de oren klinkt. De koper is hierdoor bereid om er wat meer voor te betalen.
B-merk: een merk dat bij de koper minder bekend is, waardoor het ook goedkoper is dan een A-merk.
Voordelen fabrikantenmerk voor detaillisten:
· De fabrikant zorgt voor de reclame, niet de detaillist.
· De fabrikant heeft de garantieverplichting.
· De detaillist krijgt vaak een goede naam door het voeren van merkartikelen.

Paraplumerk: de fabrikant brengt al zijn producten onder één naam op de markt. (Philips)
Private label: producten die in opdracht van derden en onder een andere merknaam dan de eigen merknaam op de markt worden gebracht.
Eigen merk: de producten die met een fantasienaam op de markt worden gebracht. (Miss Helen, cosmetica van de HEMA)
Voordelen eigen merk:
· De consument krijgt een binding met de detaillist waar hij het product koopt.
· De winstmarge is meestal groter dan bij een fabrikantenmerk.
· Men heeft minder last van concurrentie van andere winkels.
· De naam van de winkel staat op de verpakking.
Huismerk: de producten worden aangeboden onder de naam van de detaillisten.
Wit merk: producten die geen merknaam hebben.
C-merk: een merk met meestal alleen maar plaatselijke of regionale bekendheid. (vaak een private label, maar kan ook een fabrikantenmerk zijn)
Soortnaam: een merknaam die door de consumenten wordt gebruikt als naam voor een soort product.

§ 24.4 De levenscyclus van een product

Levencyclus van een product:

· Introductiefase
· Groeifase
· Rijpheidsfase
· Verzadigingsfase
· Neergangsfase
Introductiefase: dit is de meest kritieke fase in de levenscyclus. In deze fase is de prijs meestal hoger dan in de andere fasen. De winst is meestal gering in deze fase.
Groeifase: de omzet neemt toe en de prijs gaat dalen. De winst neemt snel toe waardoor de gemaakte kosten in de introductiefase kunnen worden terugverdiend.
Rijpheidsfase: doordat de concurrentie op de markt toeneemt, schommelt te prijs van het product. De winst is nu nog stijgend maar zal na deze fase afnemen.
Verzadigingsfase: de groei van het product is vrijwel afgelopen. De prijs blijft nu stabiel maar in de winst is een lichte daling te zien.
Neergangsfase: de omzet neemt snel af, de winst daalt fors.
Technische ontwikkeling: hierdoor komen er steeds meer nieuwe producten op de markt waartegen bestaande producten het moeten afleggen. Door deze ontwikkeling wordt de economische levensduur van producten steeds korter.

Het prijsbeleid

§ 25.2 De prijs

Monopoliepositie: een onderneming is de enige met een bepaald product op de markt.

Kostengeoriënteerde prijsbepaling: een ondernemer neemt de kosten als uitgangspunt en verhoogt de inkoopprijs of kostprijs met een bepaalde winstopslag.
Vraaggeoriënteerde prijsbepaling: de detaillist neemt de prijs die de consument wil betalen als uitgangspunt.
· Penetratiepolitiek
· Afroompolitiek
· Psychologische prijzen
· Prijskortingen
· Prijsdiscriminatie
Penetratiepolitiek: het doel hiervan is om de prijs van een nieuw product zodanig laag vast te stellen dat daardoor in korte tijd een groot gedeelte van de markt van het nieuwe product is voorzien. Door de lage prijs zijn er weinig concurrenten omdat er toch weinig te verdienen valt.
Afroompolitiek: een onderneming zal gebruik maken van de instelling van potentiële kopers, zij zijn bereid een hoge prijs voor het product te betalen om zo indruk te maken om hun omgeving. De onderneming zal beginnen met een hoge prijs, wanneer de afzet stagneert zal hij overgaan op een lager prijsniveau.
Voorwaarden afroompolitiek:

· Het product moet betrekkelijk nieuw zijn.
· Door de hoge prijs in het begin moet rekening gehouden worden met concurrenten.
· Het product moet een duurzaam consumptiegoed zijn.
· Het aantal kopers in elke (prijs)fase moet voldoende groot zijn.
Psychologische prijzen: prijzen van producten goedkoper laten lijken dan ze daadwerkelijk zijn. (4,95- i.p.v. 5,00-)
Prijsdiscriminatie: hierbij worden op hetzelfde moment aan verschillende groepen afnemers verschillende prijzen berekend voor technisch en economisch identieke producten. Het gaat hierbij om een verschil in afnemers.
Voorwaarde: er moet sprake zijn van gescheiden deelmarkten.
Dumpen: producten worden voor een zeer lage prijs verkocht. Soms lager dan de kostprijs.
Prijsdifferentiatie: hierbij worden op hetzelfde moment aan verschillende groepen afnemers verschillende prijzen berekend voor technisch en economisch identieke producten. Het gaat hierbij om een verschil in kosten. (de kostenverschillen die de levering van een product met zich meebrengt.)

§ 25.3 Het verkoopplan

Verkoopplan: hierin staan de doelstellingen voor het komende jaar. Het bevat de verwachte afzet en omzet van de verschillende producten die de onderneming in haar assortiment heeft. Verder bevat het de verwachte nettowinst per product.


Het communicatiebeleid

§ 26.1 Inleiding

Promotiebeleid (communicatiebeleid): hierbij gaat het erom dat een bepaalde boodschap van de producten op de een of andere manier bij de consument terechtkomt.

§ 26.2 Medium en boodschap

Doel promotie: het in contact komen met de afnemer en hem allerlei informatie verstrekken over het assortiment van de fabrikant of winkelier.
Zender: degene die een boodschap wil overbrengen. (fabrikant)
Boodschap: datgene waarop we de aandacht willen vestigen. (nieuw product)
Medium: de wijze waarop de boodschap wordt overgebracht. (reclame)
Ontvanger: degene voor wie de boodschap bestemd is. (consument)
Massacommunicatie: hierbij is het medium één waarvan iedereen kennis van kan nemen.
Persoonlijke communicatie: elke potentiële koper wordt afzonderlijk van informatie voorzien. Deze vorm van communicatie wordt vaak uitgevoerd door vertegenwoordigers.

§ 26.3 Persoonlijke communicatie

Taken vertegenwoordigers:

· Onderhouden van contacten met afnemers en sluiten van orders.
· Verstrekken van informatie en winnen van nieuwe klanten
· Verlenen van service aan de afnemers
· Informatie inwinnen voor het eigen bedrijf.
Voordelen persoonlijke verkoop:
· De onderneming kan persoonlijk inspelen op de wensen van iedere klant.
· Een discussie is beter mogelijk over de eigenschappen van het product.
· Er kan beter worden teruggekoppeld van de klant naar de onderneming ten aanzien van de wensen van de klanten.

§ 26.4 Reclame

Reclame: dit is een middel om het grote publiek vertrouwd te maken met een bepaald product.
· Productreclame
· Individuele reclame
· Collectieve reclame
· Themareclame
· Actiereclame
· Sampling
Productreclame: deze reclame speelt in onze samenleving een grote rol.
Individuele reclame: een fabrikant maakt reclame voor het product dat hij voortbrengt. Hij wil het publiek ervan overtuigen dat zijn product beter is dan die van de concurrenten.
Collectieve reclame: een fabrikant maakt reclame voor een bepaald productsoort.
Themareclame: de onderneming wil hierbij merkbekendheid kweken en onderhouden. De onderneming wil het koopgedrag van de consumenten op lange termijn beïnvloeden door het imago van het product te verbeteren. Langetermijndoelstelling.
Actiereclame: de onderneming onderneemt een speciale actie om op korte termijn de verkoop van het product te stimuleren. Kortetermijndoelstelling.
Sampling: het verspreiden van monsters.

§ 26.5 Media

Stakeholders: alle belanghebbenden met wie een onderneming rekening moet houden. (overheid, leveranciers, detaillisten en consumenten)
Media om reclame te maken:
· Dag- en weekbladen
· Radio en televisie
· Brieven
· Vakbladen en hobbytijdschriften
· Radio- en tv-bladen en familietijdschriften
· Sponsoring
· Internet

§ 26.6 Public relations

Public relations (pr): het doel hiervan is het beïnvloeden van personen van wie de meing over de onderneming van belang kan zijn.

Het distributiebeleid

§ 27.2 Groothandel en kleinhandel

Groothandel: deze levert aan grossiers en detaillisten, maar nooit aan de consument.
Kleinhandel: deze levert aan producenten en consumenten.
Beleid van de kleinhandel:
· De samenstelling van het assortiment.
· De serviceverlening
· De prijs (kosten en vraag naar product, concurrentie)
· De vestigingsplaats.
Distribuerende functie: het verspreiden van de producten over de afnemers.
Collecterende functie: het inkopen door de kleinhandel van zijn assortiment bij verschillende groothandelaren en producenten.
Distributie: de producten bij de consument brengen.
Distributiekanaal : de weg die het product aflegt van producten naar consument.
· Directie distributie
· Indirecte distributie
Directe distributie: goederen gaan rechtstreeks van de producent naar de afnemer.
Indirecte distributie: tussen de producent en de afnemer zitten één of meer tussenschakels.

§ 27.3 Push- en pulldistributie

Pushdistributie: de producent stelt alles in het werk om zijn producten door de detaillist in diens assortiment te laten opnemen. De producent zal ook proberen de detaillist over te halen zijn producten zo goed mogelijk te promoten.
Pulldistributie: de producent bewerkt de consument. Door reclame te maken, hierdoor zal de consument bij de detaillist naar het product vragen waardoor de detaillist genoodzaakt is om het gevraagde product op te nemen in zijn assortiment.

REACTIES

J.

J.

bedankt :D scheelt mij weer wat samenvat werk.

xxx

Jelmer

16 jaar geleden

E.

E.

chantal je bent een engel, DANKJEWEL!

15 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.