Van Kind tot Burger

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 2599 woorden
  • 28 mei 2006
  • 25 keer beoordeeld
Cijfer 7
25 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1: Van statenbond tot eenheidsstaat (17e eeuw – 1840) In de 17e en 18e eeuw was Nederland een republiek, bestaande uit 7 gewesten. Er was nauwelijks nationaalbesef, de mensen kwamen bijna nooit buiten hun eigen gewest. Onder de hoger opgeleiden was er meer nationalisme, vooral door de taal. De stadhouder stond aan het hoofd van het land, hij benoemde de regenten (bestuurders). Holland was het drukst en meest verstedelijkt. De Republiek was officieel calvinistisch (=protestants), toch was 40% van de bevolking katholiek. De niet-protestanten waren 2derangsburgers, maar werden wel getoleerd. Nederland was een standenmaatschappij: 1. gegoede burgerij: advocaten, dominees, bankiers (6-8%) 2. kleine burgerij: bakkers, kleermakers, boekhouders (25%) 3. volksklasse (60-70%) 4. paupers
Veertig procent van de bevolking werkt in de landbouw

Gedurende de 18e eeuw leek de Nederlandse economie achteruit te gaan. Daar ontstond onvrede over. Deze onvrede werd gevoed door de Verlichting (de achteruitgang komt niet door God). In 1784 werd “Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen” (het Nut) opgericht, door verlichte burgers. Zij waren tegen de regenten, en tegen de volksklasse. Ze prezen een verlicht burgerschapsideaal aan: algemeen belang staat voorop, deugdzaamheid, betrokkenheid en productiviteit zijn belangrijk. Na 1780 komt Nederland in crisis. Stadhouder Willem V krijgt de schuld. Er ontstaat een groep opstandelingen: patriotten (burgers). Zij willen democratisering en godsdienstvrijheid. Tegenover de patriotten stonden de orangisten (volksklasse). Patriotten wilden kiesrecht voor de verlichte burgers. Dat ideaal moest haalbaar zijn voor iedereen. In 1787 vechten de patriotten tegen het Pruissische leger, 1000 patriotten vluchten. In 1789 breekt de Franse Revolutie uit, de verlichte burgerij komt aan de macht. In 1795 trekt Frankrijk Nederland binnen, de koning wordt afgezet, en de patriotten nemen de macht over. De naam verandert in ‘Betaafse Republiek’. Kerk en staat worden gescheiden, elke burger is gelijk. Er ontstond onenigheid over kiesrecht en of Nederland een eenheidsstaat moest worden. Frankrijk besloot dat Nederland een eenheidsstaat moest worden. 1798: eerste grondwet, eenheidsstaat en kiesrecht voor mannen. Het volk raakte teleurgesteld, er was veel verdeeldheid, en er was geen nationaal herstel. In 1799 grijpt Napoleon de macht over Europa. Hij voegt Nederland in 1810 bij Frankrijk. Ondertussen (1795-1813) is er natievorming ontstaan. Er kwam een standaardtaal, woordenboeken, gelijke belastingheffingen, gelijk geldstelsel enz. In 1813 verdreven Russische en Engelse troepen de Fransen uit Nederland. In het Congres van Wenen werd besloten dat Nederland en Belgie samen gevoegd moesten worden. Het Koninkrijk der Nederlanden werd een constitutionuele monarchie, met Willem I aan de troon. De verschillen tussen Noord- en Zuid-Nederland waren erg groot. In 1830 kwamen de Zuidelijke Nederlanden in opstand en riepen de staat Belgie uit. Het Nederlandse nationalisme werd hierdoor aangewakkerd. Rust, tevredenheid en huiselijkheid werden de hoogste deugden. Willem I wilde Nederland industrialiseren, dat lukte niet echt, maar de welvaart steeg wel. Toen Willem I in 1840 aftrad, ging het steeds slechter met Nederland: Massale ondervoeding, epidemieen en werkeloosheid waren heel normaal. Nederlanders werden gemiddeld niet ouder dan 38 jaar. Veel mensen bleven hangen in een armoedecyclus. Hoofdstuk 2: De school van Brave Hendrik (1780-1850) In de 17e en 18e eeuw waren er in Nederland al overal lagere scholen. Het onderwijs was vooral gericht op lezen. Er waren grote verschillen tussen de scholen. De leraren hoefden geen opleiding te hebben. Hele arme kinderen konden gratis naar school, de kerk betaalde. De kerk was voor de openbare scholen medeverantwoordelijk. Leraren moesten gereformeerd zijn, elke vorm van katholicisme (‘paeperij’) was verboden. De kinderen leerden niet via uitleg, maar door uit het hoofd te leren. Iedereen leerde in zijn eigen tempo. De klassen zaten overvol, en lijfstraffen waren gebruikelijk. Door de Verlichting ontstond langzaamaan kritiek op het onderwijs. De verlichte burgers vonden dat het kwade niet bestraft moest worden, maar het goede moest juist beloond worden. Onderwijs moest kennis bijbrengen, leren zelfstandig te denken en het karakter vormen. Aan het eind van de 18e eeuw groeide de kritiek op het onderwijs, en werden er veel initiatieven bedacht. De verlichte burgers zagen hervorming van het onderwijs als zaak van nationaal belang. Vooral de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen zette zich in voor het volksonderwijs. Na de Bataafse Revolutie, in 1795, werd het mogelijk het onderwijs te veranderen. In 1806 kwam er een schoolwet. Die schoolwet moest het onderwijs democratiseren, moderniseren en onder controle van de nationale overheid brengen. Er kwam onderscheid tussen openbaar en bijzonder (particulier) onderwijs. Het onderwijs mocht niet gereformeerd meer zijn, maar moest algemeen christelijk zijn. De schoolwet van 1806 legde alle lagere scholen dezelfde eisen op. Er moest klassikaal les worden gegeven, onderwijzers moesten bevoegd zijn, het onderwijs moest opvoeden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden, een landelijke inspectie hield toezicht, en ouders moesten meebetalen. Ook kwamen er eisen aan de gebouwen, die gecontroleerd werden door de schoolopzieners (landelijke inspectie). De eisen aan leraren werden steeds strenger, hierdoor ging het niveau omhoog. Er was geen lerarenopleiding, maar er waren wel studieclubjes. Het Nut zette zich in voor betere salarissen, en maakte lesmateriaal en handleidingen. De kwaliteit van scholen verbeterde. Op den duur werd overal klassikaal les gegeven. Per onderwijzer waren er gemiddeld 76 kinderen. De inhoud van het onderwijs was gebonden aan nationale richtlijnen. Vaderlandsliefde was erg belangrijk. De nadruk lag nog steeds op lezen. In de klas moest Algemeen Beschaafd Nederlands gesproken worden, maar dat lukte niet echt, want veel leraren spraken alleen het plaatselijke dialect. Gehoorzaamheid was de belangrijkste deugd. In de praktijk waren veel scholen nogal protestants. De kinderen die niet naar school gingen, kwamen vaak uit arme gezinnen. Vooral in afgelegen plattelandsgebieden kwam schoolverzuim voor. Sommige kinderen gingen nooit naar school, anderen alleen in de winter (in de zomer moesten ze helpen op het land). Hoofdstuk 3: Kinderarbeid in het liberale tijdperk (1840-1890) Aan het eind van het bewind van Willem I ontstond een liberale oppositie. Zij wilden een parlementair stelsel, met een door de burgerij gekozen volksvertegenwoordiging. In 1848 braken er in Europese hoofsteden revoluties uit waarin burgers politieke zeggenschap eisten. Willem II vroeg raad aan de liberale leider Thorbecke. Er kwam een nieuwe grondwet, die van Nederland een constituele monarchie met parlementair stelsel maakte. De macht kwam te liggen bij de Tweede Kamer, die door de burgers gekozen werd. De koning was zijn macht kwijt. Er kwam censuskiesrecht (op basis van hoeveel belasting je betaalt), dit kwam erop neer dat ongeveer 5% van de mannelijke bevolking mocht stemmen. De liberalen domineerden lange tijd de politiek. Door de nachtwakersstaat hadden de burgers de ruimte, en werd er veiligheid gecreeerd. In het burgelijk gezin stond huiselijkheid centraal. Alleen burgers die aan het liberale burgerschapsideaal (economisch onafhankelijke, zelfstandig en rationeel denkende burger) voldeden, mochten stemmen. Na 1806 kwam er kritiek op de indeling van het onderwijs. Gereformeerden en katholieken wilden beiden hun eigen scholen. Met de komst van het liberalisme werd dat mogelijk. Liberalen wilden namelijk ook vrijheid van onderwijs. In de schoolwet van 1857 kwam te staan dat de oprichting van confessionele scholen vrij was. De confessionele scholen hoorden bij het bijzonder onderwijs, en kregen geen geld van de overheid. Kennis werd belangrijker, er kwamen veel vakken bij. Onder het motto ‘kennis is macht’ werd het openbaar onderwijs na 1857 snel minder maralistisch en meer praktisch gericht. Braafheid en gehoorzaamheid waren niet langer belangrijk. De liberalen gingen goed onderwijs beschouwen als het belangrijkste middel om de maatschappij vooruit te brengen. Dit leidde tot de schoolwet van 1878: hogere eisen aan de opleiding van onderwijzers en aan de schoolgebouwen. Veertig leerlingen per onderwijzer werd het maximum. Het naar school gaan van meisjes werd aangemoedigd. In de 18e en 19e eeuw moesten veel kinderen werken voor de kost. Kinderen werden vooral ingezet in de landbouw en de textielindustrie. De werkdagen waren lang: 10 tot 12 uur. De kinderen die op het platteland werkten, hadden het beter dan kinderen die in fabriek werkten, omdat zij ’s winters naar school konden (dan hoefde er niet geoogst te worden). De industrialisatie van Nederland, vanaf 1850, zorgde voor kritiek op kinderarbeid. Medici, onderwijzers en ook ondernemens wezen op de gevaren van het fabriekswerk. Steeds meer fabrikanten namen geen kinderen meer aan die geen school hadden afgemaakt. Fabrikanten, liberale economen, onderwijzers en geneeskundigen wilden dat kinderarbeid verboden werd. Ook het Nut en het Nederlands Schoolverbod vroegen om een arbeidsverbod in fabrieken en werkplaatsen voor kinderen tot 12 jaar. In 1873 kwam kamerlid Samuel van Houten met een voorstel. Hij vroeg om een algeheel verbod om kinderen onder de 12 jaar in dienst te nemen. Dat voorstel kreeg weinig steun. Daarom veranderde hij zijn voorstel, dat uiteindelijk in 1874 werd aangenomen. Het werd verboden kinderen onder 12 jaar in dienst te nemen, in werkplaatsen en fabrieken. In de praktijk veranderde dit weinig. In de landbouw en huisnijverheid bleven de kinderen gewoon werken. Bovendien schoot de controle tekort. In 1889, na een parlementaire enquete, werd de Arbeidswet aangenomen, die nachtarbeid verbood voor vrouwen en 12- tot 16-jarigen. Ook kwam er een arbeidsinspectie. De kinderarbeid in de landbouw en huisnijverheid bleef bestaan. Hoofdstuk 4: Nederland verandert Rond 1865 zette de industrialisatie eindelijk door. Er kwamen stoomachines, en daarna elektromotoren. De industrialisatie ging gepaard met een sterke uitbreiding van de transportsector. De dienstensektor en de industrie haalden de landbouw in, kwa werkgelegenheid. In 1920 werkte minder dan een kwart van de beroepsbevolking in de landbouw. Ook de bevolking groeide na 1870 snel, door verbeterde hygiëne en het verdwijnen van honger. Steden groeide ook snel, doordat landarbeiders massaal naar de stad toetrokken. Er ontstond een nieuwe middenklasse, van kantoorbedienden, onderwijzers en andere diensten. De stedelijke arbeidersklasse groeide snel. Vooral na 1890 raakten steeds meer arbeiders bevrijd uit de armoedecyclus. Het gezinsloonmodel maakte plaats voor het kostwinnersmodel (oftewel: niet het hele gezin werkte, er kwam 1 kostwinner). Vanaf 1870 werden drie kwesties belangrijk in de politiek: de schoolstrijd, de kiesrechtkwestie, en de sociale kwestie (vraagstuk van de armoede en slechte werkomstandigheden van de arbeiders). Rond die tijd werden de eerste vakbonden opgericht. Lelijke arbeiderswijken werden uit de grond gestampt. Progressief liberalen (jong-liberalen) waren voor leerplicht, sociale wetgeving een uitbreiding van het kiesrecht. De conservatief liberalen moesten daar weinig van hebben. In de jaren 80 waren veel rellen en opstootjes. In 1886 braken er rellen uit in Amsterdam (ook wel de ‘Palingoproer’ genoemd). De politici werden hierdoor wakker geschud. Rond 1889 kwamen er een Arbeidswet, Ongevallenwet, Woningwet, Leerplichwet en Kinderwetten (bij slecht gedrag konden kinderen uit huis geplaatst worden). Deze wetten waren hoogtepunten van het burgelijk beschavingsoffensief. De burgerij bemoeide zich vanaf 1870 steeds meer het met het leven van de arbeiders, in de hoop hen de burgerlijke leefstijl bij de brengen. Samuel van Houten was 1 van de eersten die het censuskiesrecht ter discussie stelde. Hij wilde het kiesrecht uitbreiden. Er ontstond verdeeldheid tussen de liberalen. In 1887 werd een compromis gevonden: het caoutchoucartikel, waarin stond dat mannen met voldoende kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid mochten stemmen. Dit leidde ertoe dat 24% van de volwassen mannen kiesrecht had. De jong-liberalen wilden dat kiesrecht verder uitgebreid werd, om te voorkomen dat de maatschappij uiteenviel en dat de arbeiders in de armen van de socialisten werden gedreven. Daarnaast vertrouwden de jong-liberalen de gegoede burgerij niet, ze vonden ze egoïstisch. De oud-liberalen vonden het te gevaarlijk om de arbeiders te laten stemmen. De verkiezingen van 1894 stonden volledig in het teken van het kieswetsvoorstel. De tegenstanders wonnen net aan. Er kwam een nieuwe kieswet, die ervoor zorgde dat 50% van de mannen mocht stemmen. De verdeeldheid over het kiesrecht leidde er in 1901 toe dat de voorstanders van het algemeen kiesrecht zich van de Liberale Unie afscheidden. Dit betekende het einde van een halve eeuw liberale overheersing in de Nederlandse politiek. Dat einde van de overheersing kwam niet alleen door de verdeeldheid, maar ook door de opmars van de confessionelen en de socialisten, aan het eind van de 19e eeuw. Na 1896 kwam de SDAP met drie zetels in de Kamer. In 1913 haalde deze partij zelfs 18 zetels (van de 100). De confessionelen waren vanaf 1870 de grote concurrenten van de liberalen. De confessionelen bestonden uit 2 groepen: de orthodox-protestanten en de katholieken. Zij hadden elkaar gevonden, omdat ze beiden het gevoel hadden dat ze achtergesteld werden. Onder leiding van Abraham Kuyper scheidden de orthodox-protestanten zich in 1886 af van de Hervormde Kerk, en stichtten ze een Gereformeerde Kerk. Kuyper richtte een partij op: de Anti-revolutionaire Partij (ARP). Deze partij kreeg veel aanhang uit de lagere middenklasse. In 1888 werden de liberalen voor het eerst ui de regering verdreven. In 1901 werd Kuyper minister-president. Kuyper stond aan de basis van de verzuiling. De verschillende politieke stromingen gingen zich afzonderen van de rest van de maatschappij, onder invloed van de schoolstrijd (die voor verdeeldheid zorgde), en de paus (de liberalen vonden mensen die de paus gehoorzaamden, onbetrouwbaar). Hoofdstuk 5: De lagere school en de schoolstrijd De liberalen keerden zich vanaf de jaren 60 tegen het bijzonder onderwijs (waaronder ook de confessionele scholen vielen), ze vonden het achterlijk. Kuyper vond het juist belachelijk dat het bijzonder onderwijs geen subsidie kreeg. Dankzij het bijzonder onderwijs was de overheid immers minder geld kwijt aan het openbaar onderwijs. Ook de katholieken keerden zich steeds meer tegen het openbaar onderwijs. De liberalen dachten dat goed en gratis onderwijs voor de middenklasse het middel bij uitstek was om hogerop te komen. Dit leidde tot de schoolwet van 1878, die hogere kwaliteitseisen stelde, en geld beschikbaar stelde voor alleen de openbare scholen. De orthodox-protestanten en katholieken waren daar boos om, en gingen samenwerken. De liberalen hadden de confessionelen nodig voor de kiesrecht uitbreiding. De confessionelen wilden echter alleen meewerken als de liberalen erkenden dat de grondwet subsidiering van het bijzonder onderwijs niet verbood. De liberalen waren boos, maar gingen wel akkoord. De uitbreiding van het kiesrecht leidde tot een confessioneel kabinet. In 1889 kwam er een wet, die openbare scholen verplichtte schoolgeld te heffen, en bijzondere scholen subsidie toekende. In 1917 werd een compromis gesloten tussen de liberalen, socialisten en confessionelen: er kwam algemeen kiesrecht, als er ook financiële gelijkstelling van de scholen kwam. Zo werd Nederland een parlementaire democratie. Naast de schoolstrijd, was er ook een strijd om de leerplicht. De jong-liberalen vonden het belangrijk dat de bevolking goed opgevoed werd. Daarom kwam er in 1878 een leerplichtwet voor beleelden (niet voor de armen, die zouden teveel inkomsten mislopen als kinderen naar school moesten). De confessionelen waren tegen de leerplicht, zolang bijzonder en openbaar onderwijs niet financieel gelijkgesteld waren. Ook de sociaal-democraten waren tegen. Uiteindelijk werd de wet op de leerplicht in 1900 aangenomen, met 50 tegen 49 stemmen. Het verzuim daalde van 30 naar 9 procent. Steeds minder kinderen werkten. De kwaliteit van de scholen werd steeds beter. Dat er steeds meer bijzondere scholen kwamen, maakte het voor gelovigen aantrekkelijker om hun kinderen naar school te sturen. In de tweede helft van de 19e eeuw nam het schoolbezoek sterk toe. Na 1878 werden in hoog tempo nieuwe scholen gebouwd. Vrouwen kregen een vaste plaats in het onderwijs. De HBS werd opgericht, een vervolgopleiding met vakken als mechanica en staatsinrichting. De HBS werd een groot succes. Toch gingen veel kinderen aan het werk, na de lagere school. De moraliserende toon verdween uit het onderwijs. Aardrijkskunde, geschiedenis en kennis der natuur werden belangrijk. Het lesmateriaal werd sterk verbeterd, net als het leesonderwijs. Rond 1900 was het analfabetisme grotendeels verdwenen. Rond 1900 kwam er kritiek op het onderwijs. Onderwijzer Jan Ligthart zette zich af tegen het gedril en het uit het hoofd leren. Kinderen leerden volgens hem makkelijker als ze iets zelf deden. Velen vonden dat Ligthart hierin te ver ging, maar hij had ook veel aanhangers. De meningsverschillen gingen niet alleen over de lesmethodes, maar ook over de inhoud. Bij het vak geschiedenis bijvoorbeeld. In de lesboeken ging het vooral over de Gouden Eeuw en de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje. Dat vonden de katholieken niet zo leuk, want in de boeken werden katholieken neergezet als verraders. Soortgelijke problemen waren er bij het vak zingen. De liedjes gingen ook vooral over de strijd tegen Spanje. Het Wilhelmus werd steeds populairder, en verdrong uiteindelijk het officiële volkslied. De katholieken verzoenden zich hiermee. Het Huis van Oranje werd het symbool van nationale eenheid.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.