Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 4 en 5

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3797 woorden
  • 26 februari 2004
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
11 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 4 Inleiding: krapte op de arbeidsmarkt betekent een tekort aan bepaalde arbeidskrachten, maar ook dat andere mensen geen betaalde baan kunnen vinden. Het aantal werklozen is afhankelijk van de economische ontwikkeling. Aanbod van arbeid: aanbod van arbeid is gelijk aan de omvang van de beroepsbevolking. Beroepsbevolking: het aantal mensen tussen 15 en 65 jaar dat meer dan 12 uur per week wil en kan werken(dus werkenden en werkzoekenden) Factoren waardoor beroepsbevolking toe of afneemt: - omvang en samenstelling van de bevolking - wetgeving - maatschappelijke opvattingen - organisatie van het arbeidsproces
Omvang en samenstelling van de bevolking: Bevolking neemt toe door geboorte en migratieoverschot. Als de bevolking toeneemt, zullen er ook meer mensen werk zoeken, dus stijging bevolking : toename aanbod van arbeid. Wetgeving: Als je leerplichtig bent kun je niet werken : het aanbod van arbeid neemt af als mensen langer leerplichtig zijn. VUT zorgt er ook voor dat aanbod van arbeid afneemt. VUT bestaat nu haast niet meer, omdat het te duur werd(werd betaald van de winst van het bedrijf en van het brutoloon van de werknemers) Afschaffing van de VUT: toename van aanbod van arbeid. Maatschappelijke opvattingen: Vroeger werkten vooral de mannen, nu ook de vrouwen : de aanbod van arbeid neemt toe. Maar omdat vrouwen nu langer onderwijs volgen neemt het aanbod van arbeid weer af. Organisatie van het arbeidsproces: Door kinderopvang en deeltijdwerk gaan meer vrouwen werken : stijging aanbod van arbeid. Aanpassingen gehandicapten op de werkvloer : aanbod van arbeid stijgt. Vraag naar arbeid: Vraag naar arbeid bepaalt de omvang en samenstelling van de werkgelegenheid. Hoeveel mensen een bedrijf in dienst neemt is afhankelijk van: - conjuncturele factoren (totaal van de bestedingen) = vraagfactoren - structurele factoren (veranderingen in manier van produceren) = aanbodfactoren

Conjunctureel = totaal van de bestedingen
Structureel = arbeids of loonkosten per werknemer
Arbeidsproductiviteit:  arbeids of loonkosten per product  arbeidstijd  bedrijfstijd
Totaal van de bestedingen: Bestedingen in gezinnen: consumptie, Ondernemingen: investeringen
Overheid: overheidsbestedingen en export, Als dit allemaal toeneemt dan moeten er meer goederen en diensten worden voortgebracht. Vraag naar arbeid: neemt toe
Arbeids- of loonkosten per werknemer: Kosten om te produceren moeten zo laag mogelijk zijn. Als de loonkosten stijgen dan zal de onderneming arbeid willen vervangen door kapitaal. Productie wordt dan kapitaalintensiever. Rendement van de investeringen is groot. Bij hoge loonkosten wordt ook uitgeweken naar lage lonen landen. Hoge arbeidskosten minder vraag naar arbeid
lage arbeidskosten meer vraag naar arbeid. Als lage arbeidskosten ook betekent dat het netto loon minder wordt dan neemt de koopkracht van werknemers af. Slecht voor de ondernemingen, want hun omzet wordt lager. Arbeidsproductiviteit: arbeidsproductiviteit is de productie per werknemer per tijdseenheid. Als die stijgen dan zijn er minder mensen nodig voor dezelfde productie, dus op korte termijn daling van de vraag naar arbeid. Op lange termijn kan vraag naar arbeid toenemen, want als de onderneming minder mensen nodig heeft dalen de kosten. De verkoopprijs kan dan ook omlaag en de afzet neemt toe. Doordat er meer producten nodig zijn kan de vraag naar arbeid toenemen. Arbeids- of loonkosten per product: Meestal let de onderneming meer op de arbeidskosten per product dan op de arbeidskosten per werknemer. Een toename van de loonkosten per werknemer is niet altijd een toename van de loonkosten per product. Stijging van de arbeidskosten per product remt de vraag naar arbeid. Arbeidstijd: ADV : afname van de arbeidsproductiviteit, dus meer mensen nodig. Omdat meestal ook de lonen voor de mensen gelijk blijven worden die extra plaatsen meestal niet ingezet. Bedrijfstijd: Bij ADV stijgen meestal de loonkosten p.p. Ze kunnen dit opvangen door de bedrijfstijd te verlengen. Machines kunnen dan langer draaien : minder machines nodig om evenveel producten te produceren en kapitaalkosten p.p dalen. Verlenging van de bedrijfstijd heeft geen invloed op werkgelegenheid. Doordat de concurrentie positie gunstig is kan op lange termijn wel de vraag naar arbeid toenemen. Economische sectoren: - Primaire sector : landbouw, visserij en bosbouw - Secundaire sector : fabricage en verwerking van grondstoffen. bv industrie, bouwnijverheid etc - Tertiaire sector : commerciële dienstverlening bv handel, banken, verzekeringen. - Quartaire sector : niet commerciële dienstverlening bv overheid, sociale verzekeringen en scholen, ziekenhuizen etc
Marktsector is primaire, secundaire en tertiaire sector (streven naar winst) Collectievensector is quartaire sector. Toegevoegde waarde in de economische sectoren: In de dienstverlening is de toegevoegde waarde het meest gestegen, dit komt door: - primaire sector kan je niet onbeperkt uitbreiden : je kan maar een bepaalde hoeveelheid voedsel eten. - secundaire sector heeft meer last van concurrentie. - stijging van inkomen gaat vooral naar tertiaire sector : vakanties, uit eten etc. - in quartaire sector nam overheid steeds meer taken op zich : nu stoten ze dit weer af. Werkgelegenheid in de economische sectoren: Arbeidsproductiviteit is in primaire en secundaire sector gestegen : uitbreiding machines en automatisering. In de dienstverlenende sector is dat minder. Als productie in dienstverlenende sector toeneemt dan zijn er dus meer mensen nodig. bv in een winkel of ziekenhuis. Werkgelegenheid en de werkloosheid: Arbeidsjaar= het aantal uren dat iemand met een volledige baan gedurende 1 jaar werkt. Meestal is een arbeidsjaar 1660 uur. Als 2 mensen dus een halve baan hebben dan hebben ze samen 1 arbeidsjaar, daardoor is de werkgelegenheid in jaren altijd lager dan de werkgelegenheid in personen. Als de werkgelegenheid meer toeneemt dan de beroepsbevolking dan daalt de werkloosheid. Meten van de werkloosheid: Werkgelegenheid : vraag naar arbeid. Werkloosheid is het verschil tussen vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid. Werkloosheid= totaal aantal mensen zonder werk dat bij een CWI is ingeschreven als werkzoekende en direct beschikbaar is voor een baan van minstens 12 uur per week. Verborgen werkloosheid: Mensen die niet geregistreerd zijn als werklozen zoals: - huisvrouwen die best wel willen werken, maar zich niet hebben ingeschreven - jongeren die door studeren om hun kans op werk te vergroten. - WAO’ers die best wat werk kunnen en willen doen. Als werkgelegenheid stijgt komen deze mensen op de arbeidsmarkt, dit houdt dan in dat de geregistreerde werkloosheid niet echt zal dalen. Zelfde geldt ook omgekeerd. Verborgen werkgelegenheid: bv Zwartwerken. Openstaande vacatures blijven soms bewust open staan, om bijv. loonkosten uit te sparen. Gevolgen van werkloosheid: - verlies van koopkracht - sociaal isolement. Oorzaken van werkloosheid: - conjucturele : als bestedingen dalen, komen er minder producten, dus minder personeel nodig. maatregelen: - consumptie verhogen - overheidsuitgaven verhogen - export verhogen Structurele : oorzaken: - verslechtering van de internationale concurrentiepositie
lage scholingsgraad - arbeids(on)geschiktheid - geringe arbeids mobiliteit en slecht arbeidsbemiddeling - frictiewerkloosheid - seizoenswerkloosheid

Verslechtering van de internationale concurrentiepositie: Als de concurrentie t.o.v. het buitenland verslechtert, zullen we minder producten kunnen leveren aan het buitenland : is er dus minder personeel nodig. Lage scholingsgraad: Hoe beter het personeel geschoold is hoe hoger de arbeidsproductiviteit (meestal). De arbeidskosten worden lager en de concurrentie beter. Dus daalt de werkloosheid of omgekeerd stijgt de werkloosheid. Door meer scholing kan een bedrijf ook nieuwe producten uit proberen. Arbeids(on)geschiktheid: Vroeger konden mensen makkelijk in de WAO komen. Nu is dat veranderd en moeten vele WAO’ers weer gaan werken. Dus stijgt werkloosheid, maar omdat er minder WAO premies betaalt moet worden dalen de productiekosten en wordt de concurrentiepositie beter en kan op lange termijn de werkloosheid dalen. (????) Geringe arbeidsmobiliteit en slechte arbeidsbemiddeling: De juiste man op de juiste plek betekent hoge arbeidsproductiviteit en zorgt op lange termijn voor daling van de werkloosheid. Maar dit is vaak niet mogelijk door: - Geschikte mensen willen niet altijd verhuizen. - Geschikte mensen willen niet van baan veranderen. Frictiewerkloosheid: Vinden van een baan of werknemer kost tijd. Daarom heet de eerste 3 maanden dat je werkloos bent frictiewerkloos. Seizoenswerkloosheid: Vooral in de wintermaanden is er seizoenswerkloosheid, bijv. in de bouw, horeca en landbouw. Besluitvorming over het gebruik van productiefactoren: Dit wordt gedaan door marktmechanisme of door het budgetmechanisme. Marktmechanisme: Marktmechanisme laat besluitvorming over aan de vraag wat wordt waar, hoe, in welke hoeveelheden, door wie en voor wie geproduceerd. Ondernemingen en afnemers/gezinnen bepalen zelf wat voor keuze ze maken. Vraag en aanbod is afhankelijk van de prijs van het product. Als de vraag toeneemt stijgt de prijs en als aanbod van het product toeneemt dan daalt de prijs. Ondernemers kiezen zelf hun productie methode. Als arbeid duur is in vergelijking met kapitaal dan gaan ze kapitaalintensief produceren. Budgetmechanisme: Via budgetplannen wordt er vastgesteld wat er wordt geproduceerd en hoe ze worden gebruikt. Er is bureaucratisch en democratisch budgetmechanisme. Bureaucratisch budgetmechanisme: De productieomvang van goederen en diensten worden van bovenaf opgelegd. Democratisch budgetmechanisme: Het budgetplan wordt democratisch vastgesteld, bijv. de rijksbegroting. Nadelen van het marktmechanisme: - gebrek aan collectieve goederen - milieuvervuiling - starre markten/prijzen - varkenscyclus - individuele onzekerheid - sociale onrechtvaardigheid. Collectieve goederen: Goederen die niet in aparte eenheden te leveren zijn, zoals bijv politie. Je kan ze niet betalen volgens het marktmechanisme. Je kan ze niet verlagen of verhogen. Milieuvervuiling: Bestrijding milieuvervuiling kost geld, en dat kan leiden tot werkloosheid. Starre markten/prijzen: Als bedrijven een machtspositie hebben dan kunnen zij meestal zelf hun verkoopprijzen vaststellen. Varkenscyclus: Schoksgewijze aanpassing van aanbod en vraag bijv: Prijs varkensvlees is hoog : meer landbouwers gaan dan varkens houden : na een paar jaar is opbrengst laag door de vele varkens op de markt : landbouwers stoppen weer met het houden van varkens : daarna wordt de prijs weer hoog door kleine aanbod van varkens. Individuele onzekerheid: Komen en gaan van bedrijven, producten etc geeft onzekerheid. Blijf je je baan wel houden? Sociale onrechtvaardigheid: Nederland verkleint de inkomensverschillen door bijv. sociale uitkeringen en inkomensafhankelijke subsidies zoals huursubsidie en studiefinanciering. Nadelen budgetmechanisme: - complexiteit: beslissingen moeten in samenhang genomen worden - starheid: besluitvorming duurt lang - ontbreken van doelmatigheidprikkels: fouten worden niet afgestraft - individuele onvrijheid: afhankelijk van overheidsbeslissingen
Randvoorwaarden: De overheid stelt randvoorwaarden aan wat je wit kopen en produceren, deze zijn: - voorschriften voor milieu en veiligheid - maatregelen tegen bedrijven die teveel macht op de markt hebben - verzachting van de nadelige gevolgen van het marktproces
Adviesorganen van de overheid: - SER: 11 vertegenwoordigers van werknemersorganisaties, 11 van werkgeversorganisaties en 11 kroonleden. Voor beslissingen op sociaal-economisch gebied vraagt de overheid de SER vaak om advies. - CPB: geeft voorspellingen over de te verwachten economische ontwikkelingen. - CPB: verzamelt gegevens over de ontwikkeling van de economie in de afgelopen jaren. CAO: CAO hoort bij een bepaalde bedrijfstak. Hierin staan de algemene arbeidsvoorwaarden. Afspraken worden gemaakt tussen werkgevers, werknemers. Als ze het niet eens zijn kunnen ze gaan staken. Primaire arbeidsvoorwaarden: In de primaire arbeidsvoorwaarden staan loonstijging, vakantiegeld en toeslagen vermeld. Loonstijging kan de volgende vormen hebben: - Prijscompensatie: lonen stijgen gelijk met de prijzen van levensonderhoud - Initiële loonstijging: extra loonstijging boven op de prijscompensatie. - Incidentiele loonstijging: loonstijging voor bepaalde werknemers vanwege bijv promotie of overwerk - Winstdelingsregelingen: werknemers delen mee in de winst van de onderneming. Voor werkgevers is het gunstig om een deel van het loon om te zetten in een winstdelingsregeling. Ze hoeven dan allen een loonsverhoging te geven als het ook echt kan. Soms krijgen werknemers aandelen van het bedrijf. Secundaire arbeidsvoorwaarden: Hierin staan bijv. arbeidsduurverkorting, aantal vakantiedagen, werktijden en scholingsmogelijkheden. Arbeidsduurverkorting: Gunstig bij bedrijven waar banen verloren dreigen te gaan. Bedrijfstijdverlenging: Door arbeidsduurverkorting stijgen de loonkosten per product. Om dit te compenseren wordt de bedrijfstijd verlengt. Flexi-arbeid: Om loonkosten te drukken willen ondernemers flexi arbeiders. Ze werken alleen als het nodig is. Bepaalde categorieën werklozen in dienst nemen: Werkloosheid onder bepaalde groepen erg hoog. In CAO’s worden afspraken gemaakt dat juist deze groepen moeten worden aangenomen. Het verbindend verklaren van CAO’s: overheid moet CAO goedkeuren. Jaarlijkse cyclus van het sociaal-economisch overleg: overheid en sociale partners overleggen regelmatig met elkaar. Onderwerp is terugdringen van de werkloosheid. Soms levert dat een centraal akkoord op. Overleg in de stichting van de arbeid: Besprekingen tijdens voorjaarsoverleg. Sociale partners in de stichting van de arbeid: Vakcentrales komen op voor de belangen van de werknemers. Overleggen met de werkgevers en overheid. Streven naar loonsverhoging en werkgelegenheid. Structurele en Conjunctuur werkloosheid moeten op een andere manier bestreden worden. Matige loonstijging is het best om structuurwerkloosheid te laten dalen. Alleen zal de consumptie weinig toenemen en daardoor de conjunctuur werkloosheid niet echt dalen. Ingrijpen van de overheid in de loonvorming: belastingheffing van de overheid beïnvloedt de looneisen bij de CA onderhandelingen. Om bijv looneisen niet te hoog te krijgen verlaagt de overheid bijv de inkomstenbelasting. Voordeel van lagere lonen voor de overheid: Verlaging van de lonen betekent dat overheid minder belastinginkomsten krijgt en meer subsidies moet betalen, maar toch kan het gunstig zijn, redenen zijn: - overheid kan bezuinigen op ambtenarensalarissen - overheid kan bezuinigen op sociale uitkeringen - lagere lonen verbeteren de internationale concurrentie positie van het bedrijfsleven en daarmee de werkgelegenheid. Nadeel van lagere lonen is dat gezinnen minder te besteden hebben en daardoor neemt de conjunctuur werkloosheid toe. Het minimum jeugdloon: Werkgevers willen af van wettelijk minimum jeugdloon. Ze willen zelf het bedrag kunnen bepalen. Werknemers willen het behouden, vinden het minimum jeugdloon al laag genoeg. Bijstands- of sociaal minimum: Hoogte van een bijstandsuitkering is gekoppeld aan minimumloon: - kostwinners die in hun eentje voor een gezin moeten zorgen krijgen 100% van het minimumloon. - alleenstaande ouders krijgen een uitkering die gelijk is aan 90% van het minimumloon - alleenstaande niet –ouders ontvangen een uitkering die gelijk is aan 70% van het minimumloon. Als kostwinners dus een baan accepteren die minder betaald dan het minimumloon dat gaan zij erop achteruit. Dus afschaffing minimumloon is niet verstandig. Ingrijpen van de overheid in de arbeidsmobiliteit: Maatregelen om werkloosheid te bestrijden per provincie zijn: - geografische mobiliteit bevorderen : mensen stimuleren om ergens te gaan wonen waar werk is, bijv: 1. verhuiskostenregeling
2. verlaging vervoerskosten
3. verbeteren infrastructuur - mobiliteit tussen beroepsgroepen bevorderen: 4. Er ontstaan en verdwijnen beroepen, om die mensen aan een baan te helpen kan de overheid helpen door: 1. om-, her-, en bijscholing
2. beloningsverschillen vergroten, bijv minder belasting voor schaarse of hele goede werknemers. - mobiliteit tussen niet werken en werken bevorderen: voor veel mensen met bijstandsuitkering die een baan krijgen met het minimumloon is deze baan onaantrekkelijk, want ze gaan er netto weinig op vooruit. Om het zoeken toch aantrekkelijk te maken kan de overheid financiële prikkels geven zoals: 1. vergroten van het verschil tussen lonen en uitkeringen
2. fiscale voordelen
3. verlaging van het minimumloon
4. arbeidskostensubsidies voor werkgevers
Bestrijden van werkloosheid: Meestal is er sprake van werkloosheid in een bepaalde bedrijfstak. Allemaal een eigen aanpak om te bestrijden. bijv: - conjunctuurwerkloosheid : algemene werkloosheid, totale bestedingen zijn zo laag, dat overal minder personeel nodig is. Oplossing: overheid moet bestedingen vergroten en belastingtarieven verlagen : gezinnen gaan meer kopen, ondernemingen meer investeren dus nemen de bestedingen toe en daalt de werkloosheid. - structuurwerkloosheid : 7 mogelijke oplossingen: 1. Scholing: door scholing stijgt arbeidsproductiviteit. dit kan je doen door
afspraken in CAO over nascholing

overheid zorgt voor goede scholen
CWI kunnen werklozen om-, her- en bijscholen
bedrijven kunnen via cursussen personeel laten meegroeien met de
veranderingen in het bedrijfsleven. 2. Innovatie: met invoeren van nieuwe dingen zoals bijv automatisering kunnen de productiekosten verminderd worden. Concurrentie positie wordt beter, afzet hoger, dus meer arbeidsplaatsen. Ook productvernieuwing kan hiertoe leiden. 3. ADV en VUT: Het werk verdelen over meer werknemers is gunstig. 4. Aanpassing bedrijfstijd: door bedrijfsverlenging dalen de kapitaalskosten per product. 5. Verhuispremies en reiskostenvergoedingen: ter bevordering van de arbeidsmobiliteit. 6. Bestrijding van de seizoenswerkloosheid: productieprocessen ontwikkelen die ook in de wintermaanden doorgaan zoals bijv glas tuinbouw. 7. Bestrijding van de frictiewerkloosheid: betere voorlichting voor werkzoekenden en betere arbeidsbemiddeling door CWI kan dit bestrijden. Gevolgen van een tekort aan arbeidskrachten: Als er in veel bedrijfstakken te weinig arbeidskrachten zijn noemen we dat een overspannen arbeidsmarkt: levert forse loonstijgingen. Loonstijging wordt dan in verkoopprijs doorberekend dus stijgen de prijzen. Dus eisen de vakbonden nog meer loonstijging en dit gaat zo maar door. Maatregelen tegen een tijdelijk tekort aan arbeidskrachten: - werknemers overwerk laten doen - uitzendkrachten inschakelen - buitenlandse werknemers aantrekken
Bestrijding van een langdurig tekort aan arbeidskrachten: - arbeidsbesparende innovatie - flexibele pensionering - kinderopvang - deeltijdwerk - immigratie Samenvatting Economie, hoofdstuk 5 Winst maken hoe doe je dat? Van belang is: ondernemen, prijsvorming en economische mededinging. 5.1 ondernemingsvormen. Eenmanszaak: onderneming met 1 eigenaar. Hij heeft de leiding en is alleen aansprakelijk. VOF Vennoten brengen arbeid en vermogen in. Dit wordt vooraf bepaald. Iedere vennoot is aansprakelijk voor de schulden ook al heeft hij die niet gemaakt. Winstverdeling is afhankelijk van inbreng. BV en NV aandeelhouders zijn eigenaren van de onderneming. Ieder jaar krijgt aandeelhouder deel van de winst dividend. Van de winst gaat eerst 35% vennootschapsbelasting af en daarna wordt het verdeeld. Ook naar reserve. Aandeelhouders zijn niet privé aansprakelijk. Als je vermogen nodig hebt kan je als NV zijnde aandelen uitgeven. Iedereen kan die kopen. Aandeelhouders van BV zijn meestal familieleden of personen uit kleine kring. 5.2 Balans en de resultatenrekening van een onderneming. Onderneming moet jaarlijks resultatenrekening opstellen. Balans van bezittingen, schulden en eigen vermogen(- vreemd vermogen). Op de balans staan aan de rechterkant Eigen en Vreemd Vermogen, zoals aandelenvermogen, reserves., schulden en crediteuren. Aan de linkerkant staan de bezittingen zoals, grond, machines, gebouwen, voorraden, geld in kas, bank, giro en debiteuren. Kosten en opbrengsten staan niet op balans, maar op resultatenrekening(= winst en verlies rekening). Balans is een moment opnamen, resultatenrekening is winst of verlies over een bepaalde periode.
5.3 Het break-evenpunt. Variabele kosten: kosten die variëren met de productieomvang: meer producten voortbrengen, meer grond en hulpstoffen nodig. Constante kosten: kosten die niet variëren met de productieomvang( bijv afschrijvingskosten, interestkosten, huurkosten) De constante kosten kunnen wel veranderen door bijv huurverhoging of als een onderneming gaat uitbreiden. Het totaal van alle kosten (TK) is gelijk aan de som van de totale variabele kosten (TVK) en de totale constante kosten (TCK) Dus: TK= TVK + TCK
Proportioneel variabele kosten: Als de TVK evenredig stijgt met het aantal eenheden product. Samenhang tussen aantal eenheden product en de bijbehorende kosten kan je duidelijk maken met kostenfuncties. Kostenfunctie laat zien wat het verband is tussen de kosten en het aantal geproduceerde eenheden product. De Totale Winst(TW) van de onderneming is gelijk aan het verschil tussen de Totale Opbrengst(TO) en de Totale Kosten(TK) Dus: TW = TO – TK. Hoeveel eenheden product een onderneming gaat voortbrengen is afhankelijk van zijn doelstelling. Maximale Winst, of Kostendekkend etc. Je kan dat uit de grafiek aflezen. Kostendekkend kan je ook op de volgende manier uitrekenen: TO – TK = 0 of TO = TK 5.4 De vraag naar consumptiegoederen. Je kan alleen winstgevend produceren als je genoeg verkoopt. Welke factoren bepalen de vraag van de consumenten naar een bepaald consumptiegoed: - Preferenties: als ze geen behoefte eraan hebben kopen ze het niet. - Inkomen: hoe hoger het inkomen hoe meer je koopt. - Prijs van het product: Hoe lager de prijs hoe meer er gekocht wordt. - Prijzen van andere producten - Aantal vragers: als er meer mensen zijn, wordt er meer gekocht. Preferenties worden beïnvloed door reclames. Substitutiegoederen: producten die elkaar kunnen vervangen bijv Pepsi cola en Coca cola
Complementaire goederen: producten die elkaar aanvullen. bijv Benzine en auto’s. Als de prijs verandert (oorzaak), dan verandert de gevraagde hoeveelheid(gevolg). Prijsvraaglijn geeft aan hoeveel eenheden van een product wordt gekocht bij verschillende prijzen van het product. Als er andere omstandigheden veranderen dan kan de gevraagde hoeveelheid ook veranderen bijv. als het warm weer is dan worden er meer ijsjes verkocht. Prijsvraaglijn kan ook op wiskundige manier: P = prijs van het product
Qv = gevraagde aantal van het product. Individuele vraagfunctie: een vraagfunctie die het verband weergeeft tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van 1 persoon. Als je die allemaal bij elkaar optelt dan krijg je de collectieve vraagfunctie. 5.5 De prijselasticiteit van de vraag. Als bijv. de prijs van aardappelen stijgt wordt er niet minder aardappelen verkocht: (prijs)inelastisch. Als bijv. de prijs van gebak stijgt wordt er wel minder gebak verkocht: (prijs) elastisch. Hoe bereken je de elasticiteit = procentuele verandering van het gevolg : procentuele verandering van de oorzaak. Prijselasticiteit= procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid : procentuele verandering van de prijs(oorzaak) De prijselasticiteit is bijna altijd negatief omdat: - een stijging van de prijs veroorzaakt normaal gesproken een daling van de gevraagde hoeveelheid. - bij een daling van de prijs stijgt normaal gesproken de gevraagde hoeveelheid. Procentuele verandering bereken je met nieuwe waarde – oude waarde : oude waarde X 100% Als de prijselasticiteit (Ev) = -0,25 dan betekent dat: - als de prijs stijgt met bijv 10%, dan daalt de vraag met 0,25 X 10%= 2,5% - als de prijs daalt met bijv. 20%, dan stijgt de vraag met 0,25 X 20%= 5% Het – teken wil zeggen: de stijging van de oorzaak leidt tot een daling van het gevolg. Als p met een groter % stijgt dan Qv daalt, dan: - neemt TO=PxQv toe. - ligt Ev tussen –1 en 0 omdat het negatieve getal boven de breukstreep kleiner is dan het positieve getal onder de breukstreep. Dan is er sprake van een inelastische vraag. zie vb 7 blz. 226
Als p met een kleiner % stijgt dan Qv daalt, dan: - neemt TO=PxQv af. - is de uitkomst van Ev kleiner dan –1 omdat het negatieve getal boven de breukstreep groter is dan het positieve getal onder de breukstreep. Dan is er sprake van een elastische vraag. Vraag naar primaire goederen (melk, brood etc) zijn vrijwel volkomen inelastisch. De prijselasticiteit van de vraag is gelijk aan (bijna)0. Deze goederen heb je altijd nodig. Ook wel de procentuele verandering van Qv boven de breukstreep is (bijna) 0.
5.6 De prijsvorming op de markt. Concrete markt: sprake van een duidelijk aanwijsbare geografische plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijden ontmoeten: bijv. groentemarkt, veiling, automarkt. Abstracte markt: heeft geen duidelijk aanwijsbare plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijden ontmoeten. bijv. huizenmarkt, de arbeidsmarkt en de vermogensmarkt. Als vragers en aanbieders geen invloed op de prijs kunnen uitoefenen dan wordt de prijs bepaalt door het marktmechanisme: aanbod van het product en de gevraagde hoeveelheid wordt gelijk: er is evenwicht. Aanbod kan je weergeven met een aanbodlijn en een aanbodfunctie. Aanbodlijn: laat zien hoeveel eenheden van een product wordt aangeboden bij uiteenlopende prijzen van een product. Meestal komt er bij een hogere prijs meer eenheden van het product in omloop, want je kan goede winst maken. Als er een positief verband is tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid dan betekent dat: - een stijging van p leidt tot een stijging van Qa (aangeboden hoeveelheid) - een daling van p leidt tot een daling van Qa. Evenwichtsprijs: de prijs waarbij de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid gelijk zijn. Dit is dus als Qv=Qa. De evenwichtsprijs is een moment opname, omdat de vraag en aanbod lijnen steeds verschuiven. De vraaglijn van een product schuift naar rechts als: - de behoefte aan een goed toeneemt - het inkomen van de gezinnen stijgt - de prijzen van vergelijkbare producten stijgen - het aantal vragers toeneemt
Er wordt dus meer gevraagd van dat product. De aanbodlijn van een product schuift naar rechts als: - de technische ontwikkeling het eenvoudiger maakt om een product voort te brengen - het aantal aanbieders toeneemt. Dat gebeurt vooral als de evenwichtsprijs is gestegen door de toegenomen vraag.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.